Koolmonoxyde, chem. formule: CO, kleuren reukloos gas; s.g. 0,9670; ontstaat bij onvolkomen verbranding van koolstof (o.a. in slecht trekkende kachels: kolendamp!), door gloeien van calciumcarbonaat enz. In het laboratorium bereidt men het uit zwavelzuur en mierenzuur of oxaalzuur of door verwarming van geel bloedloogzout met zwavelzuur. In de natuur worden kleine hoeveelheden k. in kolenmijnen aangetroffen; volgens Nicloux komt het ook in bloed voor.
Vsch. gasvormige producten bevatten wisselende hoeveelheden k.: → lichtgas, → watergas; verbrandingsproducten van turf en houtskool bevatten 0,34-2,5 % k., vandaar vroeger chronische vergiftigingen door k., o.a. in strijkerijen; ook in kalkovens, steenbakkerijen, hoogovens, gasfabrieken, explosiegassen van motoren kan k. voorkomen; de atmosfeer van een brandend gebouw kan rijk aan k. worden.K. brandt met een blauwe vlam en geeft met lucht een explodeerbaar mengsel; het wordt door de longen gemakkelijk in het bloed opgenomen en vormt daar de kooloxydehaemoglobine, die in tegenstelling met de haemoglobine geen zuurstof kan overbrengen; een tekort aan zuurstof ontstaat hierdoor in de weefsels, dat verstikkingsverschijnselen ten gevolge heeft. De vergiftiging begint met een gevoel van welbehagen en vroolijkheid, gelijkend op dronkenschap en daar soms (o.a. bij chauffeurs onder invloed van motorgassen) voor gehouden, gemis aan zelfcritiek, hoofdpijn, misselijkheid, koud zweet, spierzwakte, daarna bewusteloosheid, krampen, dood. Tegengift: frissche lucht of zuurstof met 5 % kooldioxyde. Om k. in gasmengsels aan te toonen, laat men deze inwerken op palladiumchloride (zwartkleuring), bloed (verandering van spectrum) of joodzuur (afscheiding van jodium).
Lit.: L. van Itallie en U. G. Bijlsma, Toxicologie en Gerecht, scheik. (I 1928). Hillen