1° Ewald Christian von, Duitsch dichter uit den kring van Lessing. * 7 Maart 1715 te Zeblin, ✝ 24 Aug. 1759 te Frankfurt a. d. O., aan de gevolgen der wonden in den slag van Kunersdorf door hem opgelopen. K. begon als anacreontieker, maar verdiepte zijn poëzie tot elegische idyllen, vol warme natuurverheerlijking onder invloed van Thompson’s Seasons.
Uitg.: d. Sauer (1884).
Lit.: A. Chuquet, De E. K. vita et scriptis (1887); J. Bächtold, in Kleine Schriften (1899).
Baur.
2° Heinrich von, Duitsch schrijver; als dichter, toneelauteur en prozaïst een der hoofdfiguren van het Pruisisch nationalisme in den tijd van Napoleon. * 18 October 1777 te Frankfort a. d. O., ✝ 21 Nov. 1811 bij Potsdam, door zelfmoord. Onbevredigd in de hem opgedrongen officiersloopbaan, gaat K. 1799 in de wijsbegeerte en de hoogere mathesis studeren; zijn kennismaking met het Kantisme ontneemt hem elke innerlijke zekerheid, en drijft zijn aangeboren wankelmoedigheid tot sociale onbruikbaarheid en, bij vlagen, tot echten waanzin. In den omgang met Gleim, Zschocke, Wieland, Gessner, Goethe e.a. ontdekt hij zijn dichterlijken aanleg en publiceert zijn eerste dramatische poging: Die Familie Schroffenstein (1803). Maar zijn Robert Guiscard (1803), waarmee hij het hoogste wilde bereiken, liet hem onbevredigd en noopte hem, tijdens een oponthoud te Parijs, al zijn manuscripten te vernietigen. Deze vertwijfeling aan eigen kracht wordt het thema van Penthesilea (1808); door omgang met Tieck en Körner kwam hij tot de Romantiek en schreef het romantisch ridderdrama Kátchen von Heilbronn (1809); met Die Hermannsschlacht (1809) en Prinz Friedrich von Homburg (1811) schreef hij de klassieke drama’s van het Pruisisch nationalisme, dat ook door zijn lyriek (Germania an ihre Kinder) werd gediend. Voor het comisch tooneel gaf hij een vrije bewerking van Molière’s Amphitryon (1807) en vooral het kruidig-realistische blijspel Der zerbrochene Krug (1806); terwijl boven zijn novellistisch werk de krachtfiguur van Michael Kohlhaas (1806) uitsteekt. Teekenend is, voor de meeste persoonsuitbeeldingen van K., dat ze zijn eigen mateloosheid van willen en handelen, als onder den dwang van een onderbewuste daimonie, naar bet leven teruggeven en daardoor waarschijnlijk blijven. K. is groot als taalkunstenaar en als dramaturg.
Uitg.: d. Minde-Pouet en Er. Schmidt (5 dln. 1904 vlg.). Bibliogr. in het Kleist-Jahrbuch, door de K.-Gesellschaft sinds 1920 uitgegeven.
Lit.: Herzog, H. v. K. (1911); Meyer-Benfey, Das drama H. v. K.’s (1911 vlg.); Meyer-Benfey, H. v. K. (1923); Ph. Witkop, H. v. K. (1922); F.
Braig, H. v. K (1925); E. Ayrault, H. v. K. (Parijs 1934). Baur.