A) Algemeen.
De ontwikkeling der k. is oorspronkelijk beïnvloed door vsch. motieven (→ Kleeding). Niet zelden werd daarbij aan de natuurlijke lichaamsvormen geweld aangedaan om tot een styleering van het lichaam te komen, in overeenstemming met aesthetische tendenzen van een bepaalden tijd.
De studie der k., welke oorspronkelijk alleen ontstaan was uit belangstelling voor curiosa (de costuumboeken der 16e eeuw), werd later een onderdeel der cultuurgeschiedenis, terwijl eerst in de 20e eeuw ook de kunstgeschiedenis haar belangstelling uitbreidde tot dit gebied en naar parallellen zocht tusschen den stijl van costuum en kunstwerken uit denzelfden tijd.
B) Oudheid.
In Egypte was het lendenschort met afhangende slip aan de voorzijde het oorspr. kleedingstuk der mannen, dat bij de lagere standen tot in het Nieuwe Rijk bewaard bleef; hooggeplaatsten droegen toen een lang gewaad van dunne stof en vaak van halflange mouwen voorzien. Zoowel over het bloote lijf als over het gewaad droeg men in hooge kringen halskragen van kralen. De vrouwen hadden in het Oude Rijk een nauwsluitend wit gewaad met schouderbanden; in het Nieuwe Rijk een lang, wijd kleed, verwant aan dat der mannen. Daarbij allerlei sieraden.
In Griekenland vertoonen de k. drapeeringen met soepele stoffen, oorspr. met rijke patronen versierd, later slechts van randen voorzien. De voornaamste stukken waren de chiton, een linnen hemdachtig kleedingstuk, de peplos, een groote, vierkante lap, die met breeden, horizontalen overslag om het lichaam, onder de armen werd geslagen en dan aan weerszijden op de schouders vastgehecht. Beide stukken, oorspr. vrij nauw, werden gaandeweg losser van vorm en wijder. Als overkleed droeg men het himation of diploidion, een omgedrapeerden mantel. Jongelingen droegen vaak als eenig kleedingstuk de chlamys, een manteltje, dat op één schouder was vastgehecht.
In Rome waren de k. sterk beïnvloed door de Grieksche: mannen droegen een lange tunica met korte mouwen en daaroverheen de omvangrijke toga, een overkleed, over één schouder gedrapeerd en onder den anderen arm doorgetrokken. De toga, een witte wollen lap, 5 à 6 m lang, was aan één zijde met een of twee gekleurde ingeweven strooken (clavi) voorzien. Een roode, geborduurde toga (toga picta) droegen veldheeren bij hun zegetocht. Als reis- en regenmantel diende de paenula, een cape met hoofdkap. Vrouwen hadden een ondertunica, waaroverheen men een kortere boventunica (stola) droeg, die van lange of korte mouwen voorzien was; daaroverheen drapeerde men den mantel (palla).
De vroeg-Christelijke k. bestonden uit lange, witlinnen tunieken, meestal met lange mouwen en versierd door opgenaaide stukken (clavi) van gekleurd weefsel: twee verticale banden van de schouders afloopend op de voorzijde en eenige ronde of vierkante stukken daaronder en op de mouwen. Een herinnering daaraan leeft nog voort in de huidige priesterkleding (→ alba en → stola).
In Noord-Europa.
Galliërs en Germanen droegen halflange tunieken uit grove stof en lange broeken, soms met beenwindsels voorzien. Als overkleed dienden mantels van wol of bont.
Byzantium. Sterken invloed van het Oosten vertoonde de rijkdom der k., die door zwaar geweven stoffen, rijk bezet met edelgesteenten, een uitermate stijf en statig karakter kregen. De kleedingstukken waren een lange tunica met lange mouwen en een eveneens lange schoudermantel, aan vooren achterzijde, ong. op het midden, voorzien van een groot vierkant geappliceerd stuk, dat met borduurwerk voorzien en met steenen bezet was.
C) Middeleeuwen.
De k. der vroege M.E. waren nog eenigszins op het laat-Romeinsche costuum geinspireerd. Voor mannen bestond deze uit een afwisselend langere of kortere tuniek (de eerste vooral voor hooggeplaatsten), waaroverheen een schoudermantel, die op één schouder werd bevestigd. Vrouwen droegen een lang kleed, dat sedert de 12e eeuw op de borst was ingerimpeld en soms aan den romp terzijde nauw aansluitend werd gemaakt. Daarbij had men in dien tijd zeer lange mouwen, waarvan de uiteinden somtijds gemakshalve werden opgeknoopt. In de 13e eeuw droegen de edelen een lange, gegorde tuniek, afhangend tot op de voeten. Voor mannen en vrouwen hing de mantel over twee schouders en werd vóór de borst met een band gesloten.
Het neertrekken van dezen band, om het omhoog schieten daarvan te voorkomen, werd tot een modegebaar, dat men zelfs op grafmonumenten aantreft. Een nieuwe, meer Gotische styleering leverde het costuum in de tweede helft der 14e eeuw op. De mannen droegen toen een zeer korten, uitermate nauwen lijfrok (jaquette; Duitsch: Schecke), waarvoor zij waarschijnlijk zeer sterk ingeregen moesten worden. Langs den onderrand van dit stuk was een breede gordel bevestigd. Daarbij droeg men puntig toeloopend schoeisel. Ook het mouwlooze overkleed der vrouwen was sterk getailleerd en niet zelden voorzien van een lijfje van bont, terwijl door diepe uitsnijdingen onder den arm, eveneens met bont omzoomd, het onderkleed zichtbaar werd, dat voorzien was van nauwe lange mouwen.
Omstreeks 1400 werd de kleeding wijder en langer, op borst en rug in stijve orgelpijpvormige plooien gelegd, terwijl de Gotische voorliefde voor veelvuldig gebroken omtreklijnen zich uitte in puntig uitgehakkelde randen, die vooral aan de lang afhangende mouwen werden toegepast en verder waar dat eenigszins mogelijk was. De gordels der mannen bleven aanvankeüjk nog vrij laag, maar stegen in het begin der 15e eeuw tot normale hoogte. De gordel der vrouwen werd in dien tijd zelfs zeer hoog gedragen, zoodat het bovenlijf uitermate klein leek. Omstreeks 1450 werd het costuum wederom uitermate slank: het jasje der mannen werd nauw en kort, men balanceerde op uitermate lange puntschoenen (toot-schoenen), terwijl als contrastwerking zeer wijde pofmouwen (mahoitres) werden gedragen.
D) Latere tijd.
16e eeuw. De algemeene neiging tot sterke horizontalen, als contrast tegen de Gotische spitsheid, toonde zich ook in de kleederdrachten. Bij mannen en vrouwen werd de hals vierkant en breed uitgesneden, terwijl bij de mannen het lichaam zooveel mogelijk verbreed werd door de wijde mouwen, den korten tabbaard (Duitsch: Schaube) met zeer breeden, tot ver over de schouders uitstekenden kraag, voorts de platte baret, den breed geknipten baard en de breedgeneusde schoenen (koemuilen). Hiermede in overeenstemming is het wijdbeens-staan, dat op portretten uit die dagen bij herhaling voorkomt, tevens een typische uiting van de grootere zelfbewustheid, en van de belangstelling voor eigen uiterlijk, typeerend voor de Renaissance. Bij de vrouwen werd de breedte, behalve in de halsuitsnijding, vooral gezocht in wijde overmouwen, vaak met bont gevoerd, die tot op de ellebogen, soms zelfs tot aan de schouders werden teruggeslagen. Omstreeks het midden der 16e eeuw werd onder invloed van de Spaansche mode het karakter der k. veel stijver: door de mannen werd een kort, stijf gewatteerd wambuis boven het zeer korte, bolvormige, met paardenhaar stijf opgevulde broekje gedragen. Op den hoogen kraag rustte een geplooide ruche (Duitsch: Krause, Fransch: fraise), oorspronkelijk ontstaan uit het ingerimpelde randje van het hemd, en weldra tot afzonderlijk kraagje geworden. Een kleine toque en een eenigszins waaiervormig, kort rugmanteltje voltooiden de kleedij. De vrouwen hadden een puntig, stijfgeregen lijf met zeer stijve, naar boven toe opgestopte pofmouwen en een klokvormig uitstaanden rok. De kraag was dezelfde als die der mannen. Als kleur werd in Spanje bij voorkeur zwart gedragen; in andere landen had men ook kleuriger kleedij. In Frankrijk kwam voor mannen de gewatteerde puntbuik (Duitsch: Gansebauch) op, die in Duitschland en in Nederland, vooral bij militairen, in soms overdreven vorm werd toegepast. De rokken der vrouwen werden sedert ca. 1580 wijder en losser en rondom door heupkussens gesteund (vertugadin). Deftige vrouwen in Ned. droegen gaarne den vlieger, een ongetailleerd, klokvormig neerhangend overkleed met halve pofmouwen.
17e eeuw.
Naast het kleurige modecostuum kende men in Ned. ook het zwarte regentencostuum voor de deftige, conservatieve standen. De mannen hadden wambuizen, met pofbroeken; de vrouwen een nauwgeregen lijf boven een rok over heupkussens. De overrok (bouwen) werd gaarne rondom of van voren opgenomen. Om den hals breede plooikragen (zgn. molensteenkragen) of hoogopstaande waaierkragen. Het lage kapsel kon gedeeltelijk onder een wit mutsje verborgen zijn. De vlieger, een der voornaamste stukken van de dracht der regenten vrouwen, kreeg een rijk versierd borststuk en werd steeds in combinatie met plooikraag en muts gedragen.
Na 1630 kwam er meer eenheid in vorm en kleur: de wambuizen werden langer, de kniebroeken recht en nauw; de kragen plat. Bij dc vrouwen werd de gebruikelijke dracht een lang, wijd overkleed met slechts lichte insnoering aan de taille en voorzien van breede mouwen. Allengs werd de dracht slanker. Gaarne droeg men ook onversierde satijnen stoffen, gevoeliger als het oog geworden was voor de spelingen en de reflexen van het licht. Het haar droeg men in lange krullen ter weerszijden van het gelaat. Omstreeks het midden der eeuw werd ditzelfde costuum Barokker: extravagant-korte wambuizen, waaronder rondom een stuk van het hemd te zien was; rechte wijde broeken, soms samengroeiend tot een rokje (rhingrave), laarzen met zeer wijde schacht (canon).
Daarbij langer haar en een overvloed van linten en strikken. Na 1660 begon men ook meer algemeen de soldatenjas (justaucorps) te dragen. De k. der vrouwen werd verrijkt door tal van strooken aan de zeer korte mouwen en door drapeeringen van den rok; daarbij droeg men fantastisch gekrulde coiffures. Op het einde der 17e eeuw was bij mannen de groote krullenpruik (allongepruik) algemeen. De kleeding was geworden tot jas, zeer lang vest en korte broek; de vrouwen hadden hooge kapsels, waarbij voor dagelijksch gebmik de fontange, terwijl de japon van een overkleed (manteau) met langen, gedrapeerden sleep was voorzien.
18e eeuw. Eerst omstreeks 1715 begon de mode zich te wijzigen: bij de mannen doordat de meestal gepoederde allongepruik in eenige staartjes verdeeld werd en later op den rug samengenomen in een haarzak, waaruit ca. 1730 (mede onder Chineeschen invloed) de staartpruik ontstond, die, weer iets later, terzijde boven de ooren van horizontale krullen werd voorzien. Bij de vrouwen werd het kapsel laag, terwijl de rok in omvang toenam, eerst tot een hoepelrok, daarna, sedert ca. 1740 tot een rok, die aan vooren achterzijde afgeplat was, terzijde echter wijd uitstond (paniers). Bij de galakleeding (grande parure) was de omvang van den rok aanzienlijk grooter dan bij de dagelijksche dracht. Een ongetailleerd négligécostuum (sac, contouche), was tegen het tweede kwart der eeuw zeer geliefd. Eerst ca. 1770 ontstond een eenigszins ingrijpende wijziging, doordat bij de mannen de jas gladder werd, terwijl bij de vrouwen de kapsels begonnen te stijgen, om ca. 1780 een fantastische hoogte te bereiken. De wijde panier werd meer en meer voor galakleeding gereserveerd. Vooral sinds 1785 werd de kleeding meer burgerlijk en vertoonde zich een neiging tot grooter natuurlijkheid: hooggeplooide borstdoeken, betrekkelijk gladde rokken, groote mutsen, alles van een zekere plompheid. Geliefd was de caraco: een strak aansluitend lijfje met schoot.
19e eeuw. Na wonderlijke revolutie-excessen, die echter weinig invloed hadden op den algemeenen ontwikkelingsgang der mode, kwam in het begin der 19e eeuw een sterke Romeinsche invloed tot uiting, vooral bij de vrouwen, met een lang, recht kleed, zoo mogelijk mouwloos en laag uitgesneden, met zeer hooge gording. Daarbij kapsels naar Grieksch model en platte schoenen of sandalen. De mannen hadden lichte, nauwe broeken en korte vesten, waarover de jas met panden. Tevens kort geknipt haar. De belangrijkste wijzigingen ondergingen sedertdien de costuums der vrouwen: zeer sterk ingeregen taille, ca. 1830 voetvrije, wijde rokken, breede pofmouwen, een kapsel met krullen ter weerszijden van het voorhoofd; ca. 1850 de hoepelrok, eerst met afhangende pijpenkrullen naast het gelaat, later met een glad kapsel gecombineerd. Na 1860 kreeg de crinoline haar grootste wijdte van achteren, en ca. 1870 ontstond de gedrapeerde tournure (queue de Paris). 1880 bracht een slank costuum, maar in 1885 keerde de tournure weer, ditmaal zonder sleep en dus in zoo mogelijk nog meer anorganischen vorm. Na 1890 groeiden de mouwen geleidelijk tot pofmouwen, in combinatie met sleepende klokrokken. De wespentaille was dunner dan ooit.
20e eeuw.
Een neiging tot slankheid, welke zich al vroeg aankondigde, brak ca. 1910 baan in den nauwen rok (zgn. strompelrok), die gaarne in combinatie met uiterst omvangrijke hoeden gedragen werden. De tailles werden tevens breeder. Na verschillende variaties in de oorlogsjaren, waarvan vooral opvallend waren de zeer wijde rokken van 1915 (zgn. Kriegskrinoline), kwam na den oorlog de rechte lijn met lage taille in zwang, eerst met langen en sedert 1925 met zeer korten rok. Omstreeks 1930 maakte deze zakelijke kleedij weer plaats voor een meer zwierig gewaad, waarbij voor avondkleeding meer en meer de lange rok gebruikelijk werd, naast een voetvrijen, zij het niet zoo extravagant korten rok voor dagelijksch gebruik. Het mannencostuum begon na 1920 meer getailleerd te worden en kreeg sedert ca. 1935 de smalle heupen en breede schouders, die ook in de vrouwenkleeding aan den dag trad.
Vgl. hierbij verder nog de artikelen: ➝ Haardrachten; Hoofddeksels; Kraag; Pruik.
Voor de nationale kleederdrachten, zie ➝ Volksdrachten.
Lit.: Algemeen: Colas, Bibliographie générale du costume et de la mode (1933); Weiss, Köstumkunde (1856-72); Quicherat, Histoire du costume en France... (Parijs 1875): Racinet, Le costume historique (1888); Piton, Le costume civil en France (waardelooze tekst, fraaie afb.); J. de Jong, 50 eeuwen costuum. Speciaal: P. Post, Die franz.-niederl. Männertracht der Spätgotik (diss., Halle 1910); C. H. de Jonge, Bijdrage tot de kennis v. h. Ned. mannencostuum der 16e eeuw (1916; Oud-Holland 1919); F. v.
Thienen, Das Köstum der Blütezeit Hollands (Berlijn 1930); J. H. Der Kinderen-Besier, De kleeding onzer voorouders, 1700-1900 (1926); Modemetamorphosen, 1500-1600 (1933); Leloir, Hist. du costume (begin 17e eeuw) (Parijs 1933); C. H. de Jonge, Het costuum onzer voorouders, 1750-1910 (1936).
v. Thienen.