Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Klaver

betekenis & definitie

(Trifolium) behoort met 300 soorten tot de peulgewassen. Het zijn kruiden met veelal een houtigen wortelstok, 3-tallige bladeren en wit-gele of roode bloemhoofdjes of aren. Volgens oud bijgeloof brengen 4-tallige klaverblaadjes geluk aan, doch zij komen zelden voor, zoodat men zich behelpt met gekweekte 4-bladige klaverzuring-soorten.

Als voederplant is van belang T. pratense, roode k. (Brabantsche k., Spaansche k., bargebloem), benevens T. incarnatum, incarnaatklaver (Fransche k.), T. medium, T. arvense (hazepootje), op zandgronden; T. fragiferum, aardbeiklaver (ringelbolt), T. repens, witte k. (schapebloem , steenklaver, kemp). Zie onder. Bouman Cultuur.Nut. Klaver wordt hoofdzakelijk geteeld voor groenvoer, minder voor uitsluitend groenbemesting. Als vlinderbloemige plant bezit zij het vermogen om de luchtstikstof voor haar groei te benutten en levert daardoor op goedkoope wijze veel en waardevol (eiwitrijk) voedsel voor het vee. Als voorvrucht vooral voor tarwe en hakvruchten heeft k. een goeden naam: zij laat den grond in een goede structuur en rijkelijk voorzien van stikstof achter. Toen zij op liet laatst der 17e eeuw in N.W. Europa, waarschijnlijk vanuit Spanje en Italië via Brabant en Vlaanderen, meer algemeen bekend raakte, nam zij langzamerhand (met de hakvruchten) de plaats in van de braak in het tot dan gevolgde drieslagstelsel en deed de productiviteit van den bodem sterk stijgen.

In Duitschland was het vooral Joh. Chr. Schubart, die zich groote verdiensten verwierf voor de verbreiding van dit gewas, waarvoor hij door keizer Jozef II uit dankbaarheid in den adelstand verheven werd met den veelzeggenden titel: Edler von Kleefeld. West-Europa met zijn vochtig klimaat en zijn betrekkelijk zachte winters is voor de teelt van k. zeer geëigend. Vooral op de kalkrijke zeeen rivierkleigronden neemt dit gewas dan ook een ruime plaats in de vruchtwisseling in; op de zandgronden, die daarenboven dikwijls kalkarm zijn, lijdt de k. spoedig onder vochtgebrek. Als regel wordt zij onder dekvrucht (winter- of zomergraan) gezaaid.

Zaad, afkomstig van variëteiten, die door langjarigen verbouw zich aan klimaat en bodem aangepast hebben, en daardoor minder last van uitvriezen hebben, verdient de voorkeur. Voor Ned. gelden als zoodanig van de roode k.: de Limb. en Brab. Maasklaver alsmede de Roosendaalsche k., en van de witte k.: de Friesche. Doordat het aanbod van inheemsch roode-klaverzaad de vraag bij lang niet dekt, moet veel buitenlandsch zaad geïmporteerd worden, dat dan, gezien de superioriteit van het inlandsche zaad, als inheemsche teelt wordt verkocht. Maatregelen om deze knoeierij in den zaadhandel tegen te gaan zijn dringend gewenscht en momenteel ook in voorbereiding (kleuren van het zaad bij invoer).

Voor hooiwinning wordt de k. in het bloeistadium gemaaid. Voorzorgen moeten tijdens het drogen in acht genomen worden om verliezen door uitloogen, schimmelen alsmede verlies van de meest eiwitrijke deelen: de bladeren, te voorkomen. Het gebruik van houten stellages, waarvan het meest bekend zijn de zgn. klaverruiters of -pyramiden (tot een driepoot vereenigde palen, voorzien van dwarsverbindingen), welke met het verwelkte maar nog niet droge product bepakt worden, is algemeen.

Voor zaadwinning gebruikt men van de roode k. meestal de tweede snede, aangezien die minder forsch is en niet zoo spoedig legert en de tijd voor insectenbezoek (hommels) voor de bestuiving dan gunstiger is dan bij de eerste snede. K., vooral roode k., dorscht moeilijk uit; klaverzaad dorschen geschiedt meestal bij vriezend weer (het gewas is dan goed droog). Voor het machinaal dorschen worden soms speciale dorschmachines, zgn. cloverhullers, gebruikt, waarbij het eigenlijke uitdoppen der zaden door den zgn. pelcylinder geschiedt. Deze is van hout, maar bekleed met smalle, hardstalen banden, voorzien van scherpe punten, terwijl zijn tegenklopper of klavermantel op gelijke wijze met deze raspvormige banden is beslagen.

Soorten. Van de echte klavers (behoorend tot het geslacht Trifolium) worden in deze streken in hoofdzaak verbouwd: de roode klaver en wel als tweejarig gewas, waarvan in het eerste jaar de stoppelklaver als regel wordt afgeweid en in het tweede jaar twee sneden voor groenvoer of hooi worden gewonnen; de witte klaver met kruipenden stengel en langeren levensduur, en minder eischend dan de roode k., verdraagt weiden beter dan maaien en komt daarom hoofdzakelijk voor als bestanddeel van het grasland (blijvend grasland en kunstweiden); zij wordt ook gebruikt als groenbemester, aangezien zij veel stikstof verzamelt; de Zweedsche, ten onrechte ook basterdklaver genoemd, met opstijgende stengels, vormt in menig opzicht een tusschenvorm tusschen de roode en de witte k. Zij is meer wintervast, minder gevoelig voor ziekten en klavermoeheid, maar eischt veel vocht en wordt meestal in mengsel geteeld met roode k. en grassen, aangezien zij zich laat ontwikkelt en in de tweede snede weinig oplevert; ten slotte de → incarnaatklaver.

Wordt k. binnen een te kort tijdsverloop (4-5 jaar) wederom op hetzelfde perceel uitgezaaid, dan mislukt het gewas niet zelden. Men spreekt dan van klavermoeheid van den grond en schrijft dit grootendeels toe aan sterke vermeerdering van klaverziekten, o.a. worteldooder, klaverkanker, aaltjes, stengelbrand en van de gevreesde woekerplanten: de bremraap of klavervreter en het klaverwarkruid of duivelsnaaigaren.

De hopperupsklaver, de → luzerne, de → reuzenhoningklaver, de → rolklavers en de → wondklaver behooren niet tot de echte klavers, maar tot andere plantenfamilies.

Lit.: J. Z. ten Rodengate Marissen, Bijz. Plantenteelt (II 21920); J. Becker, Handb. des Hülsenfruchtu. Futterbaues (1929). Dewez

< >