In aansluiting met wat behandeld is over letteren en philologie bij de Ouden zelf [zie → Griekenland, onder Philologie (dl. XII, kol. 343-344), → Byzantijnsche letterkunde (dl. VI, kol. 597-599) en → Romeinsch Rijk (onder Letterkunde)] wordt hier behandeld de geschiedenis van de beoefening der Klassieke letteren en philologie
1° in de middeleeuwen, d.i. van ca. 500 tot ca. 1300 ;
2° vanaf de Renaissance, d.i. van ong. 1300 tot heden.
1° De middeleeuwsche periode.
De voornaamste figuur bij den overgang van het Rom. Rijk naar de M.E. is → Boëthius, die vsch. werken van Plato en Aristoteles in het Latijn vertaalde. Naast hem is het vooral → Cassiodorus, die getracht heeft de Rom. beschaving te redden voor de nieuwere tijden. Hij verzamelde vele Klass. handschriften, die hij in de twee door hem gestichte kloosters liet copieeren. Ten behoeve van zijn copiïsten schreef hij het werkje: „De Orthografia” (Over de juiste Spelling). Ook de grammatica van Priscianus heeft heel de M.E. door grooten invloed gehad.
Voor de volgende eeuwen (500-800) concentreert zich de belangstelling voor de Klass. letterkunde in de kloosters, waar in de bibliotheken de handschriften werden bewaard en overgeschreven, terwijl in de kloosterscholen de Klass. talen (het Grieksch echter steeds minder) werden onderwezen. Onder degenen, die in deze eeuwen vertrouwdheid toonen met de Klass. letterkunde, treden vooral op den voorgrond: paus Gregorius de Groote, Gregorius van Tours, Isidorus van Sevilla (die een soort encyclopaedie leverde van de wetenschappen van zijn tijd) en Beda. Verder in de 6e eeuw in Frankrijk Venantius Fortunatus, de dichter van het „Vexilla Regis” en „Pange lingua”, en in de 8e eeuw in Duitschland Rabanus Maurus, die den eeret.itel „Praeceptor Germaniae” draagt. Terwijl in deze eeuwen de kennis van het Grieksch bijna overal een sterken achteruitgang vertoont, blijft de beoefening van deze taal in de Iersche kloosterscholen langer in eere.
Belangrijk voor de geschiedenis van de Klass. lett. en phil. is de tijd van Karel den Grooten, de zgn. Karolingische Renaissance. De persoon, die het meest op den voorgrond treedt, is → Alcuinus. Bekend is de raad, dien hij zijn monniken gaf: „Het is beter boeken (over) te schrijven, dan den wijngaard te bebouwen”. Tot dezen tijd behooren nog Theodulphus, de stichter van de later zoo bekend geworden school van Orleans; Einhard, de biograaf van Karel den Grooten, en Job. → Scotus Eriugena, wiens grondige kennis van het Grieksch opvallend is.
De 10e eeuw is een tijdperk van verval, ook voor de Klass. lett. en phil. toch worden door Gunzo van Novara meer dan 100 Klass. hss. naar Duitschland gebracht. Merkwaardige verschijningen in deze eeuw zijn ook de kloosterzuster → Roswita van Gandersheim, die in leonijnsche hexameters de regeering van keizer Otto I verheerlijkte en enkele tooneelspelen schreef in den trant van Terentius; en Hedwig, nicht van keizer Otto I, die een bijz. studie van Vergilius maakte onder leiding van → Ekkehard II. De voornaamste figuur is echter Gerbert van Aurillac (later paus Silvester II), door wiens toedoen vooral de redevoeringen van Cicero voor ons bewaard zijn gebleven.
De algemeene opleving in het geestesleven, die met de 11e eeuw begint, is ook merkbaar op dit gebied. In Frankrijk was het de school van Chartres onder leiding van bisschop Fulbert, en die van het klooster te Bec, vooral onder de abten Lanfranc en St. Anselmus; in Duitschland die van Bamberg en Paderborn, welke middelpunten van wetensch. leven waren. Het klooster van St. Gallen zet in deze eeuw zijn traditie voort in den persoon van Notker Labeo, die naast de psalmen ook de Andria van Terentius en de Eclogae van Vergilius in het Duitsch vertaalde. In Italië bleef de Klass. wetenschap in eere in het klooster van Monte Cassino, vooral onder abt Desiderius (later paus Victor III). Evenzoo hebben de twee tegen het einde van deze eeuw gestichte Orden van de Kartuizers (1084) en Cisterciënsers (1098) voor het bewaren en overschrijven van de Klass. hss. groote verdiensten.
De 12e en 13e eeuw, die van groot belang zijn voor de geschiedenis van de wijsbegeerte (→ Scholastiek), interesseerden zich ook voor de werken van de Klass. Oudheid: → Abelardus kent ook Grieksche schrijvers (Plato, Aristoteles), doch slechts in Latijnsche vertaling; Johannes van Salisbury is „het meest typische voorbeeld van den Christelijken Humanist van de 12e eeuw” (Sassen). Zijn groote zorg voor stijl en uiterlijken vorm doet reeds aan de latere Humanisten denken. Typeerend voor heel het tijdperk is evenwel, dat ook hij, ofschoon uitstekend thuis in de Lat. schrijvers, de Grieksche werken alleen kent in vertaling. Bekend als schrijver van proza en poëzie is nog Alanus van Lilles (ab Insulis), die in zijn „De planctu naturae” Boëthius tot voorbeeld neemt en op zijn beurt weer is nagevolgd door den schrijver van den „Roman de la Rosé”. De 13e eeuw is van belang wegens de vertalingen van Aristoteles uit het Grieksch, terwijl men tot dan toe de meeste van diens werken alleen via de Arabieren kende.
De voornaamsten, die zich hiervoor verdienstelijk hebben gemaakt, zijn Robert Grosseteste te Oxford, Bartholomaeus van Messina en Willem van Moerbeke, die een vertaling maakte voor zijn Ordebroeder St. Thomas van Aquino. Groote belangstelling voor de Klass. letteren toont in zijn werken ook Roger Bacon (→ Bacon, sub 3°), die o.a. een Grieksche grammatica schreef.
2° Sinds de Renaissance.
Het sedert dezen tijd aldus genoemde „Humanisme”, reeds voorbereid in de 13e eeuw (Dante), begint zich in Italië duidelijker af te teekenen in de veertiende eeuw. De eerste Humanisten (Petrarca, Boccaccio, Coluccio Salutato, Niccolo de Niccoli) zijn er vooral op uit de Klass. hss. in en buiten Italië te verzamelen; van philologie in engeren zin (tekstcritiek en tekstverklaring) is bij hen nog bijna geen sprake. Hun belangstelling is vooral een aesthetische, het doel van him studie zich de woorden stijlkunst van de Klass. schrijvers zooveel mogelijk eigen te maken. Aanvankelijk had het Latijn de meeste belangstelling.
Vijftiende eeuw. Door de komst van verschillende Grieksche (Byzantijnsche) geleerden naar Italië (vooral na den val van Konstantinopel in 1453) breidt de kennis van de Grieksche Oudheid zich meer en meer uit. Manuel Chrysoloras, Georgios Gemistos Plethon, Bessarion en Konstantinos Laskaris zijn de bekendsten onder hen. Middelpunten van Humanistisch leven in Italië waren vooral Florence met de door Cosimo de Medici in 1438 gestichte Platonische Academie onder voorzitterschap van Marsilius Ficinus, en Rome, waar Lorenzo Valla, vooral bekend om zijn studie van de Klass. geschiedschrijvers, het meest op den voorgrond trad. Later (in 1500) werd te Venetië, door den bekenden boekdrukker → Aldus Manutius een dergelijke Academie gesticht, die ook Erasmus eenigen tijd (in 1508) onder haar leden heeft geteld. In de tweede helft van deze eeuw wordt het Humanisme ook buiten Italië bekend: zoo in Spanje door Antonio van Lebrixa en Nikolaas Cleynaerts, een Vlaming, die het laatste deel van zijn leven in Spanje verbleef; in Frankrijk door Gregorio Tifernas, den leermeester van Guillaume Budé. In West-Duitschland en de Nederlanden zijn Alexander Hegius, Rudolphus Agricola en Desiderius Erasmus de eerste verspreiders van het Humanisme.
In de zestiende eeuw komt het Humanisme ook buiten Italië tot hoogen bloei. Vooreerst in Frankrijk, waar naast de reeds genoemde Guillaume Budé een heele rij van Klass. philologen valt aan te wijzen: Julius Caesar Scaliger, een Italiaan van geboorte, sinds 1529 in Frankrijk gevestigd, wiens werken „De Causis linguae latinae” en „Poetice” grooten invloed hebben gehad op het Franschc Humanisme. Daarnaast Etienne Do let, die in zijn „Dialoog over de navolging van Cicero” tegen Erasmus het zuivere Ciceronianisme verdedigde; Petrus Ramus (Pierre de la Ramée), vooral bekend om zijn aanvallen op de autoriteit van Aristoteles; de fijne Latinist Marcus Antonius Muretus, die tot 1555 in Frankrijk, daarna in Italië doceerde; ITenri Etienne (Henricus Stephanus), boekdrukker en geleerde, naar wiens Plato-editie van 1578 nu nog wordt geciteerd en wiens „Thesaurus linguae graecae” nog steeds wordt gebruikt; diens schoonzoon Isaac Casaubonus en ten slotte Joseph Justus Scaliger, die vanaf 1593 te Leiden het middelpunt vormde van de Klass. philologie in de Nederlanden. In Duitschland en de Nederlanden waren het de scholen van de Broeders des Gemeenen Levens, die voor de verbreiding van het Humanisme ijverden. Bekende philologen en paedagogen als Jacob Wimpheling, Beatus Rhenanus en Johannes Sturm zijn uit deze kringen voortgekomen. In de Nederlanden werkte van 1512-1522 de Spaansche Humanist-paedagoog Juan Luis de Vivès, in de tweede helft van deze eeuw Justus Lipsius uit Issche bij Brussel, beroemd als Latinist en jurist.
Tn Duitschland treden vooral Johannes Reuchlin en van Prot,. zijde Philip Melanchton als Humanisten op den voorgrond. Ook Engeland sluit zich bij de beweging aan; noemen we slechts Thomas Linacre en den schrijver van de Utopia: den H. Thomas Morus.
Met het Humanisme van de 16e eeuw vertoont dat van de 16e eeuw vooral twee verschillen:
1° In de 15e eeuw was het hoofdzakelijk beperkt tot één enkel land: Italië, in de 16e eeuw echter is het volop internationaal.
2° De sterk aesthetische richting, die het Italiaansche vroeg-Humanisme kenmerkte, heeft plaats gemaakt voor een meer objectief-critische beschouwing. Het is niet meer alleen de schoone vorm in de Klass. lit., dien men bewondert, maar men wil nauwkeurig inzicht in den aard van het Klass. werk, kortom het aesthetisch Humanisme is volop philologie geworden.
De zeventiende eeuw beteekent in het algemeen een achteruitgang, die o.a. samenhangt met de opkomst van de natuurwetenschappen in dezen tijd. Toch vindt men nog philologen van beteekenis: Salmasius, criticus en commentator, die vanaf 1632 in Leiden verbleef en daar de traditie van Scaliger voortzette; de Jezuïeten Jacques Sirmond, die vooral Christelijke Antieke schrijvers uitgaf, en Denys Petau (Petavius), die met zijn werk over de Grieksche chronologie naast Scaliger verdient genoemd te worden. Het Glossarium over Middeleeuwsch Latijn van Du Cange behoudt nog steeds zijn waarde. Vooral in de Noordel. Nederlanden bloeit ook in deze eeuw de Klass. philologie: Hugo Grotius is groot als jurist én als Humanist; Gerard Johann Vossius, Daniël Heinsius, Nicolaas Heinsius en Jacob Gronovius waren philologen van internationale beteekenis. Tegen het einde van de 17e eeuw bereikt de Klass. philologie echter een laagtepunt, maar spoedig begint in verschillende landen een nieuwe bloeiperiode op te komen.
Achttiende eeuw. Als voornaamste baanbreker voor deze nieuwe opleving moet de Engelschman Richard Bentley worden genoemd, die in de eerste helft van de 18e eeuw geldt als de grootste Klass. philoloog en grooten invloed heeft op zijn collega’s, zoowel in Engeland als daarbuiten. Op het gebied van de lexicographie wordt in deze eeuw verdienstelijk werk geleverd door den Italiaan Forcellini; als archeoloog werkt E. Q. Visconti. In de Nederlanden doet Tiberius Hemsterhuys de studie van het Grieksch weer opleven; diens leerling Lodewijk Kaspar Valckenaer, en David Ruhnken, een Duitscher van geboorte en prof. te Leiden, behooren tot de bekendste philologen van hun tijd.
Naast hen dienen Pieter Burman „de Oudere” en zijn neef en naamgenoot Pieter Burman „de Jongere” te worden genoemd. In Duitschland herleeft de aesthetische beschouwing der Oudheid in Winckelmann, Herder, Lessing, Goethe en Schiller. Daarnaast ontstaat echter onder invloed van de Kantiaanscho wijsbegeerte een nieuwe beschouwing, die een geheel eigen karakter zal geven aan:
De negentiende eeuw, die de rationalistisch-critische en specifiek-Duitsche periode in de Klass. philologie is. Grondlegger van deze richting is F. A. Wolf, die in 1795 met zijn „Prolegomena ad Homerum” den grooten stoot gaf tot de nieuwere Homerus-critiek. Vooral Karl Lachmann en Gottfried Hermann zijn hem in deze richting gevolgd. Als epigraphicus leverde vooral August Boeckh werk van blijvende beteekenis; als historici Niebuhr, Drovsen en vooral Th.
Mommsen, wiens „Römische Geschichte” nog steeds groote waarde behoudt. Ook op het gebied van de godsdienst- en philosophiegeschiedenis der Oudheid heeft Duitschland in deze eeuw de leiding. We noemen slechts: K. O. Müller, E. Rohde en E.
Zeiler. Toch blijven andere landen niet achter; in Italië ontmoeten we Angelo Mai, den ontdekker van een deel van Cicero’s Res Publica, en De Rossi, bekend om zijn uitgaven op het gebied van de epigraphie en de Christelijke archaeologie; in Engeland Elmsley, Gaisford, den historicus G. Grote en den Plato-kenner Jowett; in Frankrijk Boissonade en Littré; in Denemarken Madvig; in Nederland D. J. van Lennep, Peerlkamp en Cobet; in België De Witte, Roulez en Willems, de laatste een Maastrichtenaar van geboorte.
Twintigste eeuw. Bij den overgang van de 19e eeuw naar de 20e eeuw heeft de Klass. wetenschap zich in verschillende opzichten gewijzigd. Vooreerst is zij van specifiek Duitsch weer internationaal geworden, terwijl naast de critische houding de aesthetische waardeering weer sterker begint op te komen. Bovendien heeft het terrein van de Klass. wetenschap zich aanzienlijk uitgebreid. Door de groote papyrusvondsten sinds het einde van de 19e eeuw, door de opgravingen op Creta en in het Nabije Oosten, zijn geheele nieuwe gebieden opengegaan. Het gevolg is geweest, dat de Klass. wetenschap zich niet meer tot de Grieksch-Romeinsche Oudheid kan bepalen, maar deze is gaan zien in verband met de andere Oude culturen.
Duidelijk komt deze nieuwe opvatting tot uiting in het magistrale werk van Eduard Meyer (1855-1930): „Geschichte des Altertums”. Hoe de Klass. wetenschap zich verder zal ontwikkelen, valt moeilijk in bijzonderheden te zeggen. Wel lijkt het waarschijnlijk, dat deze ontwikkeling niet zoozeer in tekst-philologische dan wel in historisch-archaeologische richting zal gaan, terwijl naast de critische richting de aesthetische waardeering weer een grootere plaats zal gaan innemen.
Lit.: J. È. Sandys, A hist. of class. Scholarship (3 dln. 1908); E. Drerup, Perioden der klass. philologie, Grondslagen eener geschiedenis van het humanisme (1930). Nuyens