De taal van het jonge kind, speciaal tot drie jaar, is de weerspiegeling van den totalen psychischen groei en daarom paedologisch en paedagogisch van groote beteekenis.
1° Dat de pasgeborene nog niet spreekt, heeft twee oorzaken: zijn spreekmechanisme is nog niet voldoende ontwikkeld, en hij heeft niets te zeggen, daar alle ziele-inhoud ontbreekt. Een viervoudige ontwikkeling is noodig om tot de spraak te komen: een acoustische, een motorische, een ideomotorische en een ideëele. De acoustische bestaat hierin, dat het kind de spraakklanken van anderen en van zichzelf goed leert hooren; de motorische in het leeren beheerschen der spreekmusculatuur; de ideomotorische in het bewust instellen der spreekorganen op bepaalde klankcomplexen; de ideëele in het verwerven van eigen psychisch bezit en het begrijpen van wat anderen met de taal bedoelen. Het verstaan van anderen is altijd het zelfgebruiken een stuk voor.
2° Het eerste levensjaar maakt het kind als een voorbereidingscursus door, te onderscheiden in een schrei-, een lal- of brabbel-, een imitatie- of navolgingsperiode, en soms nog een periode van „hoorend stomzijn”. Het schreien sterkt longen en spraakwerktuigen en maakt ze geschikter voor hun dienst. Spoedig wordt het een min of meer bewuste openbaring van een onlustgevoel, door moeder begrepen; zoo is lachen een lustopenbaring (schrei- en lachtaal). Een andere uiting van welbehagen is het lallen of brabbelen: spelend met zijn spraakwerktuigen is de kleine onbewust bezig de klankengamma van de heele taal in te studeeren. In de achtste maand of wat later begint de periode der imitatie: de kleine wordt een levende echo; waarbij opvalt, dat hij sommige klankverbindingen, die hij al brabbelend zonder moeite produceert, niet van anderen kan nadoen. Zooals bij het lallen, bestaat ook hier de neiging om te herhalen: papa, mama, tata, wauwau, wafwaf (reduplicatie). Tegen het einde van het eerste levensjaar staakt de kleine soms zijn imitatiepogingen, doch slechts tijdelijk; als hij ze straks hervat, zal hij veel sneller vorderingen maken.
3° De ontwikkeling van het eigenlijke spreken voltrekt zich in hoofdzaak tusschen 1 en 3 jaar, in vier perioden, elk van ongeveer een half jaar.
De eerste, van 1 tot 1½ jaar, is de gewichtigste, want hierin valt het eerste woordverstaan en woordgebruik. Gevoelens worden eerder begrepen en geuit dan „gedachten”: de eerste woorden zijn interjecties. De gebarentaal bereidt den weg voor de woordentaal. Klanknabootsingen (onomatopeeën), als tiktak, wafwaf, openen de rij. Worden zulke woorden eenmaal verstaan en gebruikt, dan volgen spoedig andere: moeder, fluitje, stoel, enz. Toch doen deze nog geen dienst als objectieve aanduidingen, het affectieve of volitioneele element overweegt voorloopig: „mamma!” beteekent: moeder, help me, of: moeder, ga niet weg! Elk woord is voorloopig een zin (periode van den eenwoordzin).
Tusschen 1½ en 2 jaar doet het kind de allergewichtigste ontdekking, dat ieder ding een naam heeft (naamstadium), m.a.w. dringt door tot het be-teeken-end en bedoelende karakter der taal. Daarmee ontstaat de „kriebelende namenhonger”, zich openbarend in de uitentreuren herhaalde vraag: izda, ditte, datte? Op deze manier heeft de tweejarige soms bij de 300 woorden verzameld. Aanvankelijk zijn het eigennamen, d.w.z. aanduidingen van één ding, één persoon. Het worden soortnamen door de ontdekking, dat groote menschen overeenkomstige dingen met hetzelfde woord noemen (steun voor de begripsvorming!). In deze periode ontstaan de aaneengeschakelde woordzinnen: „manne paat Piet”, d.i.: dat zijn mannen; ze rijden te paard; net als Piet; feitelijk drie zinnen. Op het eind van het tweede levensjaar bestaat de woorden-inventaris uit 60 % substantieven, 20-25 % werkwoorden, 15-20 % andere rubrieken; de gebeurwoorden worden echter veruit het meest gebruikt.
Tusschen 2 en 2½ jaar beginnen de eerste sporen van verbuiging en vervoeging zich te vertoonen, en treedt de formeele enkelvoudige zin op, met nominaal en met verbaal gezegde: „ditte fluitje” (koppelwoord is ontbreekt nog); „moeder schrijven” (i.p.v. den vervoegden vorm nog de infinitief-passepartout); „vogeltje valt” (correct). De analogie-werking doet zich steeds sterker gelden, maar laat voorloopig ruimte voor een massa misgrepen, niet alleen wat de buiging, maar ook wat de woordschikking betreft.
De vierde periode, van 2½ tot 3 jaar, is die van den samengestelden zin en die van de „halsbrekende toeren” op het terrein van den enkelvoudigen. De voegwoorden kosten veel hoofdbrekens, zooals alle aanduidingen van buitenzinnelijke dingen. De normale driejarige beschikt (passief, wel te verstaan, want zélf gebruikt hij er veel en veel minder), volgens Amerikaansche onderzoekingen, reeds over 1 000 à 1 300 woorden, maar bijna alle zijn van aanschouwelijken aard; van het abstracte mist het kind in het algemeen zoowel begrip als aanduiding.
4° In de volgende voorschoolplichtige jaren en verder zet zich de versterking, de correctie, de differentiatie en uitbreiding voort. Men kan zelfs, met Berthold Otto, voor 8-, voor 11-, voor 14-jarigen nog een aparte taal onderscheiden, de zgn. „Altersmundarten”, en die trachten te karakteriseeren, maar het lijkt toch overdreven, aan die Mundarten de eer te bewijzen, daarnaar uitsluitend de jeugdlectuur in te richten en zelfs heele boeken in zulke „kinderdialecten” te schrijven.
Zie verder: → Echotaal; Egocentrische uitspraken; Kindervragen; Kromtaal; Personificatie; Pronomina; Taalschepping; Tweetaligheid; Tijdwoorden; Woord veralgemeeningen; Woordverstaan.
Lit.: W. en Clara Stern, Die Kindersprache; W. Stern, Die Psychologie der frühen Kindheit (61930); J. v. Ginneken, De roman van een kleuter; S. Rombouts, De psychologie der kleutertaal; Jean Piaget, Le langage et la pensée chez 1’enfant (1923); David en Rosa Katz, Gespr&che mit Kindern (1928). Rombouts.