1° (Lat. defensor of advocatus ecclesiae) oudtijds een kerkelijk beambte, op voordracht van den bisschop door den keizer benoemd, die tot taak had Kerk en geestelijken in hun wereldlijke aangelegenheden voor de rechtbank en de wereldlijke overheden te vertegenwoordigen, oorspr. werden tot k., althans voor zoover het de Westersche Kerk betreft, leeken aangesteld, sedert einde 5e eeuw steeds geestelijken. Later kwamen in hun plaats wereldlijke k., die de kerken en kloosters (kloostervoogd) in rechten hadden te vertegenwoordigen cn zoo noodig gewapenderhand moesten beschermen. Sedert de 11e eeuw waren zij erfelijke leenheeren, die de wereldlijke rechtsmacht op het aan Kerk en kloosters toebehoorende gebied uitoefenden; niet zelden hebben zij de Kerk verdrukt.
Lit.: A. Glitsch, Unters. über die mittelalterl. Vogteigerichtsbarkeit (1913); A. Waas, Vogtei und Bede in der deutschen Kaiserzeit (1919-’23).
2° Tegenwoordig: persoon, die met het beheer der goederen en fondsen van een kerk belast is. Wat Nederland en Vlaamsch-België betreft: in de Kath. Kerk is de gebruikelijke benaming: kerkmeester (→ Kerkbestuur); in de Evangelisch-Luthersche Gemeente: kerkrentmeesters; in de Ned. Herv. Kerk daarentegen vroeger kerkmeester, doch tegenwoordig juist kerkvoogd.
3° Vooral oudere Ned. geschiedschrijvers gebruiken k. ook eenvoudig in de beteekenis van kerkvorst, hooge geestelijke in de Kath. Kerk. Schweigman