Bedoeld zijn hier de vervolgingen, waaraan de Christenen in het Romeinsche Rijk blootstonden tot aan Constantijn den Grooten. Men leest soms, dat de Kerk aan het eind dier periode uit de duisternis der catacomben in het volle licht trad. Dat geeft een onjuist beeld.
Onjuist in letterlijken zin, want vooreerst waren er volstrekt niet overal catacomben en vervolgens leefden de Christenen in Rome en elders volstrekt niet in die catacomben. Maar ook figuurlijk is het onjuist. De geestelijken, de bisschoppen vooral, waren zeer wel bekend, de Christenen vertoonden zich gewoon in het openbaar, namen aan het gewone leven deel.
Verder heeft men geenszins te denken aan een onafgebroken vervolging van Nero tot Constantijn. De perioden van rust zijn te zamen genomen bijna even lang als de tijden van actieve vervolging. De vervolging woedde niet onafgebroken, niet steeds in alle deelen van het Rijk, niet overal even fel.
Waarmee natuurlijk niet beweerd wordt, dat het zoo erg niet geweest is met die vervolgingen.Hier volgt nu:
a) een lijst der voornaamste vervolgingen,
b) waarom de Romeinsche staat het Christendom vervolgde,
c) op welke juridische basis men daarbij meende te kunnen steunen.
a) Aantal en duur.
Sinds Orosius en Augustinus onderscheidt men 10 vervolgingen. Daartoe kwam men door vergelijking met de 10 plagen van Egypte. In werkelijkheid is het niet juist. Telt men alle keizers op, onder wie de Christenen min of meer vervolgd werden, dan komt men wel tot vijftien. Neemt men echter alleen de waarlijk felle vervolgingen, waarin talrijke slachtoffers vielen, dan is de lijst met de jaren der vervolging aldus: Nero (64-68), Domitianus (9598), Marcus Aurelius (161-180), Septimius Severus (202-211), Maximinus Thrax (235-238), Decius (249251), Valerianus (257-260), Diocletianus (303-311). Al telt men hier de veertig jaren bij van Trajanus, Hadrianus en Antoninus Pius, die veel minder scherp tegen de Christenen optraden, dan komt men nog niet geheel aan de helft der jaren, die er tusschen den brand van Rome en 311 verliepen.
Het aantal slachtoffers moet niet overschat worden: er waren vervolgingen, waarin men slechts weinig, in hoog aanzien staande personen ter dood bracht als waarschuwend voorbeeld en (of) om te voldoen aan de woede van het opgehitste volk. Anderzijds moet het ook niet onderschat worden: onder Nero was het zeker zeer groot en ook onder Decius (ofschoon er toen velen afvielen) en onder Diocletianus. Betrouwbare totaalcijfers zijn niet te geven.
b) Motieven der k.
Tacitus zegt, dat de Christenen onder Nero gefolterd werden, niet omdat zij schuldig waren bevonden aan brandstichting, maar „odio humani generis”, omdat zij beschouwd werden als haters van het menschdom. Voor Nero was het een uitkomst, dat hij de woede van het volk over den brand van Rome kon afwenden op die verachte categorie van menschen. De heidenen beschouwden de Christenen als haters van het menschdom of liever zijzelven haatten de Christenen, omdat die volgens hen onsociaal waren, onnationaal, omdat zij eeredienst weigerden aan de Romeinsche goden, omdat men meende, dat er in hun samenkomsten gruwelijke dingen gebeurden (kindermoord en bloedschande). Verder zal het zwijgend verwijt van den zedelijken ernst der Christenen den heidenen steeds meer een ergernis geweest zijn. Ondanks haar afkeer jegens de Christenen vond toch ook de massa (volgens Tacitus), dat Nero te ver ging. Maar overigens is in den eersten tijd de haat en afkeer van het volk (waarschijnlijk nog gevoed door de Joden) de voornaamste drijfveer en keizers als Trajanus en zijn eerste opvolgers schijnen ongaarne bewilligd te hebben in de terechtstellingen der Christenen.
In de 3e eeuw wordt het anders. Dan zijn het de keizers (Decius vooral, Valerianus, Diocletiaan en zijn medekeizers), van wie de vervolging rechtstreeks uitgaat. Zij zien in het Christendom een gevaar voor den staat. Zij staan er tegenover als hedendaagsche regeeringen tegenover nieuw opkomende stroomingen en partijen als communisme en fascisme. Zij trachten het nog te onderdrukken en uit te roeien. Totdat Constantijn besluit mét die nieuwe partij te regeeren.
c) Juridische basis der k.
De meeningen gaan uiteen omtrent den juridischen grondslag der k. Men heeft dien gezocht in het ius coërcitionis: de ambtenarij (de politie zouden we kunnen zeggen) had de bevoegdheid tegen de Christenen op te treden in het belang van de rust en de openbare orde. Ontstonden ergens woelingen, dan werden per se niet de heidenen of de ophitsende Joden, maar de Christenen als de onruststokers beschouwd. Zoo zal het wel eens gegaan zijn, maar dit was toch niet het normale Christenproces. Dit steunde op het vaste strafrecht. Maar hier verschilt men weer van opinie.
Sommigen meenen, dat er speciale wetten bestonden, die het Christen-zijn zonder meer verboden. Men beroept zich dan op de dooi Tertullianus aangehaalde woorden: christianos esse non licet, er mogen geen Christenen zijn. Dat verbindt men dan met zijn vermelding van een Institutum Neronianum. Nero zou dan het Christen-zijn wettelijk verboden hebben verklaard. Men kan echter het „er mogen geen Christenen zijn” ook verklaren als conclusie uit deze redeneering: uit de practijk is gebleken, dat Christenen steeds schuldig zijn aan die en die misdrijven; voortaan is het dus voldoende, dat iemand weigert zijn Christendom te verloochenen, om hem te straffen als schuldig aan bedoelde misdrijven. Terecht heeft Hüntemann er onlangs op gewezen, dat er geen wet van Nero kan gegolden hebben.
Door de „damnatio memoriae” na zijn dood waren automatisch al zijn maatregelen afgeschaft. Hüntemann constateerde daarentegen het bestaan van een Institutum Tiberianum. Dat was geen wet, maar een vastgestelde jurisprudentie. Sinds Tiberius werden sommige misdrijven steeds en per se als bij elkaar behoorend beschouwd.
Het waren misdrijven tegen de leges sumptuariae, nl. slechte levenswijze (de boven vermelde beschuldiging van kindermoord en bloedschande, die steunde op valsche geruchten aangaande de Eucharistische bijeenkomsten, H. Eucharistie en vredeskus), atheïsme, nl. weigering van aanbidding der Romeinsche godheden en majesteitsschennis. Nero zou dit Institutum Tiberianum op de Christenen hebben toegepast en sindsdien zou dit de normale rechtspraak tegen de Christenen zijn geweest. Dit is inderdaad zeer aannemelijk en verklaart ook de afwijkingen, die het Christenproces vertoont tegenover andere processen en waarop Tertullianus wijst. Er had geen gedetailleerd onderzoek plaats naar de afzonderlijke misdrijven. Was men Christen, hield men dat vol, dan werd men per se als schuldig beschouwd aan bedoelde groep van misdaden.
Verloochende men zijn Christen-zijn, dan was de geheele beschuldiging van de baan, want men was alleen beschuldigd op grond van het als noodzakelijk beschouwd verband tusschen Christenzijn en schuldig-zijn aan bedoelde misdrijven. Zoo kon Tertullianus spotten, dat men alleen om een naam veroordeeld werd. Zoo meenen we, dat de k. juridisch steunden op het Institutum Tiberianum, op de per se veronderstelde schuldigheid aan de daarin bedoelde misdrijven. Dit geldt voor den eersten tijd. Decius en zijn opvolgers vaardigden speciale edicten uit.
Voor de andere en latere vervolgingen raadplege men de afzonderlijke trefwoorden als: Bokseropstand; Perzië; Islam; Japan; China; Mexico; Rusland. Vergelijk ook → Martelaar.
Lit.: Oudere publicaties in De Jong, Handb. der Kerkgesch. (I 1929, 30 vlg.); Hüntemann O.F.M., Die juristische Basis der C. im alten Römerreich, in Tübinger Theol. Quartalschr. (1932, 72-93); Haidenthaller, Das kriminelle Sonderverfahren gegen die Christen vor der Verfolgung des Decius, in Theol. Prakt. Quartalschr. (1933, 300-317); Sizoo, De rechtsgrond van Nero’s Christenvervolging, in Tijdschr. voor Gesch. (1925, 348-355). Franses