A) Algemeene beginselen.
Bij niet-Christelijke godsdiensten vindt men een tweeledige cultus-muziek: vocale en instrumentale, beide min of meer gelijkwaardig; bij den Christelijken godsdienst vormt het vocale gedeelte een wezensbestanddeel der cultus-muziek, en neemt het instrumentale gedeelte een ondergeschikte plaats in. Uit het dubbele doel der k. volgt tegelijk haar groote beteekenis voor den godsdienst: de k. wil
1° het liturgisch woord krachtiger doen spreken, en
2° aan de godsdienstplechtigheden luister bijzetten.
In samenhang hiermee staat de groote verdeeling der k. in gebeds-zang (of liturgische recitatieven) en kunstzang.
Gebedszangen zijn niets anders dan de plechtig gereciteerde gebeden, zegeningen en begroetingen, die de priester zingt (= zegt), dus de stilisatie van het gesproken woord. Juist de gestileerdheid van het rustig-voorgedragen recitatief heft een tekst uit boven het gewone alledaagsche, en maakt dien verhevener door de strakke onpersoonlijkheid. Door de betrekkelijk eenvoudige zangwijzen zijn zulke gebedsrecitatieven voor eiken priester en het antwoordende volk toegankelijk. Geheel anders wordt de k., als bepaalde gedeelten worden toevertrouwd aan musici, aan „zangers”, die den rijkdom der muziekkunst mogen aanwenden om het liturgisch woord te omkleeden, stemming te wekken, sommige priesterhandelingen te begeleiden of het geheel luister bij te zetten: de min of meer kunstige zang der Schola cantorum, het zangerskoor. De zang van het volk komt op beide terreinen: de geloovigen antwoorden op de gebedszangen van den priester, maar zingen ook afwisselend met de Schola de eenvoudige melodieën der vaste Mis-gezangen.
B) Geschiedenis
a) Monodie.
De eenvoudige zangen van priester en volk moesten altijd voor ieder toegankelijk blijven, dus konden geen noemenswaardigen uitbouw ondergaan; dit neemt niet weg, dat hier en daar ook minder eenvoudige recitatief zangwijzen bestaan hebben. Anders was het geval met de kunstzangen, die aan de beroepsmusici waren toevertrouwd, nl. de wisselende zangen van het Proprium en, daar waar het volk de vaste Misgezangen niet meer uitvoerde, ook deze vaste gezangen van het Ordinarium (* Koor). Tot aan de 12e eeuw is de geschiedenis van den „kunstzang” der Schola die van het Gregoriaansch (→ Gregor. zang, sub I. Geschiedenis).
b) Meerstemmigheid. Toch was men reeds enkele eeuwen zoekende naar iets anders. Na de overgangsexperimenten der parallel-meerstemmigheid van → organum, → gymel en → faux-bourdon, en na de anti-parallel-meerstemmigheid van den → discantus, begint de exclusieve monodie voorgoed terrein te verliezen in de 12e eeuw. De Parijsche school van Léonin en Pérotin zet tegen een bekende (meestal Gregoriaansche) melodie, twee andere melodieën, geheel verschillend van rhythme, zelfs van tekst; en breekt zoo op de meest radicale wijze met de parallel-meerstemmigheid der voorafgaande experimenten. Deze polymelodische schrijfwijze wordt in de 13e en 14e eeuw langzamerhand uitgebouwd en vooral bijgeslepen tot de polyphonie : het rhythme wordt minder gecompliceerd, alle partijen zingen denzelfden tekst (Joannes XXII verbood in 1322 het dooreen zingen van wereldlijke en geestelijke, Latijnsche en Fransche teksten), het geheel wordt melodieuzer en welluidender.
Polyphonie.
De eigenlijke polyphonie begint met de „Eerste Nederlandsche School” van de eerste helft der 15e eeuw: Dufay en Binchois: naast het motet werd het meest de Mis-tekst (zoowel Proprium als Ordinarium) vertolkt, en wel 4-stemmig. De „Tweede Nederlandsche School” met de leidende figuren van Johannes Ockeghem, Compère, Jacob Obrecht en vooral Josquin des Prés, brengt de technische vaardigheid tot een hoogte, waaraan de grootmeesters der klassieke polyphonie onmiddellijk aansluiten: Philippus de Monte, Orlandus Lassus, de grootmeester van het motet; Pierluigi van Palestrina, de grootmeester der Mis.
Toch ontkwam ook de kerkelijke polyphonie niet aan den geest der Renaissance: doordat het hoofdthema der Mis vaak aan profane „chansons” werd ontleend, bleef een wereldsche inslag niet geheel vreemd aan zulk een compositie; ook de veelvuldige herhaling van de tekstwoorden en het vaak weelderige stem men weefsel (geheel in den geest van de pracht en praal der Renaissance) waren niet erg bevorderlijk voor het verstaan van den tekst. Het Concilie van Trente trachtte door enkele voorschriften deze klachten (profanatie en onverstaanbaarheid van den tekst) te ondervangen. Met Orlandus en Palestrina (beiden stierven in 1594) had de polyphonie haar hoogtepunt bereikt.
Verval. Een eeuw lang blijft de k. nog teren op de polyphonie, zooals deze door Palestrina c.s. was grootgemaakt, maar tegelijkertijd neemt de k. der 17e eeuw gretig in zich op het nieuwe, dat de profane muziek van dien tijd bracht: massa-effecten, nl. veel-korige composities, chromatiek, orgelbegeleiding, en zelfs zelfstandige instrumentaalbegeleiding. Het verval van het ideaal der Palestrijnsche muziek gaat nu zoo spoedig, dat via de Napolitaansche School in de 18e eeuw de operamuziekstijl ook in de k. overheerschend wordt.
Herstel. Begonnen door Caspar Ett (1788-1847) en Karl Proske (1794-1861), ontstond in Duitschland de groote herstelbeweging voor goede k., met de leiders Franz Witt (Caecilienverein) en Haberl. In Nederland werkte sinds de tachtiger jaren de Sint → Gregorius Vereeniging in dezelfde richting onder leiding van M. → Lans; in Frankrijk de Schola Cantorum met César Franck en Charles Bordes. De restauratiebeweging kreeg een officieele bekroning in de kerkelijke wetgeving over de k. van Pius X (22 Nov. 1903) en Pius XI (Const. Divini cultus 20 Dec. 1928).
C) Wettelijke bepalingen van het Motu proprio van 22 Nov. 1903. Soorten van k. De eigenlijke en meest eigene muziek der Kerk is de Gregoriaansche zang; de k. in het algemeen mag niets profaans hebben, moet ware kunst zijn en algemeen; hoe meer de meerstemmige muziek in bouw en inspiratie den Gregoriaanschen zang nabijkomt, des te kerkelijker zal zij zijn (nr. 2-3 van het Motu proprio). Hoogste model dezer meerstemmige muziek is de klassieke polyphonie, die in de 16e eeuw haar hoogtepunt bereikte: deze muziek moet weer in eere hersteld worden, vooral in de grootere en voornamere kerken bij meer plechtige gelegenheden (4). Ook moderne muziek is toegelaten, mits zij noch in vorm, noch in uitvoering profaan zij, en mits zij algemeen zij en ware kunst (5). De thcatermuziek-stijl van de vorige eeuw wordt in de kerk niet toegelaten (6). Onder striktliturgische diensten mag niet in de volkstaal gezongen worden (7). In nr. 10-11 worden enkele bijz. voorschriften gegeven voor den uitwendigen vorm der gewijde compositie; solo-zangen zijn niet geheel en al uitgesloten, doch in hoofdzaak moet de k. koormuziek zijn (12).
Zangers. De zangers vervullen een liturgisch ambt, dus behooren in kerkelijk gewaad gekleed te zijn en van onberispelijken levenswandel; vrouwen worden niet toegelaten (13-14); wel het volk als geheel (3).
Orgel en instrumenten. Orgelbegeleiding, voor- en tusschenspelen zijn geoorloofd, mits de zang niet onderdrukt of onderbroken worde, en mits niets profaans gespeeld worde; hetzelfde geldt in enkele bijz. gevallen, en dan met speciaal verlof van den bisschop, van andere instrumenten. Altijd verboden zijn de piano en alle gedruisch-makende en lichte instrumenten (trommels, schellen, bekkens, enz.); ook harmoniekapellen worden niet toegelaten in de kerk (15-20).
Voornaamste middelen. In elk bisdom moet een commissie van deskundigen toezicht houden op de uit te voeren k. (24). In de seminaries en andere kerkelijke instellingen moet ijverig het Gregoriaansch en de kerke lijke muziek beoefend en bestudeerd worden; dc oude Scholae Cantorum moeten in eere hersteld worden; vooral wordt aanbevolen de stichting van hoogere scholen voor k. (24-28).
Pius XI heeft in zijn Constitutie Divini cultus van 1928 een en ander nog eens onderstreept en vooral naar voren gebracht de noodzakelijkheid van volksdeelname aan den zang; de noodzakelijkheid ook van een intensief onderwijs in en beoefening van de k. en kerkelijk orgelspel op seminaries, de oprichting van knapenkoren, enz. De bepalingen van Pius X omtrent orkest-mis werden door Pius XI met nadruk herhaald; zoo ook de opwekking tot stichting van kerkmuziekscholen. Ook de orgelbouwers en organisten krijgen een uitdrukkelijke aanmaning om alle wereldlijk en profaan karakter van het orgel verre te houden. Bruning.