Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Kerkelijk recht

betekenis & definitie

I. Katholiek.

A) Begrip.

Overeenkomstig de onderscheiding van recht in objectieven zin (voorschrift, of stelsel van voorschriften) en recht in subjectieven zin (bevoegdheid) is onderscheid te maken tusschen k. r. in objectieven zin en k. r. in subjectieven zin. K. r. in objectieven zin is het geheel der rechtsvoorschriften, door het kerkelijk gezag uitgevaardigd, waardoor inrichting en bestuur der Kerk alsmede de kerkelijke verhoudingen der leden van de Kerk worden geregeld. K. r. in subjectieven zin is het geheel der bevoegdheden, die aan de Kerk, haar gezagsdragers en onderhoorigen op grond van het k. r. in objectieven zin toekomen.

Onafhankelijk van deze onderscheiding is een andere: k. r. in engeren zin en k. r. in ruimeren zin. In engeren, eigenlijken zin is k. r. positief recht: bepalingen van de natuurlijke zedenwet en de positief goddelijke wet betreffende kerkelijke aangelegenheden worden er slechts toe gerekend, wanneer deze bepalingen in kerkelijke wetten tot uitdrukking zijn gebracht. In ruimeren zin genomen omvat k. r. ook genoemde niet in kerkelijke wetten neergelegde bepalingen van de natuurlijke zedenwet, enz. Niet daarentegen behooren tot het k. r. wetten van den Staat in zake kerkelijke aangelegenheden, tenzij deze wetten door den kerkelijken wetgever zijn overgenomen („gecanoniseerde” wetten).

Vroeger werd dikwijls onderscheid gemaakt tusschen „kerkelijk” recht (ius ecclesiasticum) en „canoniek” recht (ius canonicum). Ook sinds het nieuwe Kerkelijk Wetboek (→ Codex Iuris Canonici) wordt de onderscheiding nog door sommigen voorgestaan; het is evenwel een feit, dat beide benamingen reeds door de → decretisten (sedert midden 12e eeuw) als volkomen synoniem gebruikt zijn en dat dit gebruik zich sindsdien in de Kath. Kerk, met name in het tegenwoordige Kerkelijk Wetboek, ten volle heeft gehandhaafd; zoodat er zeker thans practisch geen onderscheid meer te maken is. Als officieele Lat. benaming wordt bij voorkeur ius canonicum gebezigd. Wat de Ned. taal betreft, Katholieken spreken van kerkel ij k recht, Protestanten van kerkrecht.

B) Noodzakelijkheid.

De Kerk is door Christus gesticht als een volmaakte maatschappij, voorzien van alle middelen ter bereiking van haar doel: haar overheid heeft de bevoegdheid, wetten uit te vaardigen, recht te spreken, dwangmiddelen toe te passen; de geloovigen hebben den plicht te gehoorzamen. Derhalve bestaat er k. r. en moet er ook k. r. bestaan. Onjuist is de stelling van Rud. Sohm, dat het wezen der Kerk en het wezen van het recht met elkaar in tegenspraak zijn, wijl de Kerk van geestelijken, het recht van wereldlijken aard is; en dat de Kerk oorspronkelijk dan ook geen rechtskundige, enkel een „charismatische” organisatie had. Deze stelling gaat vooreerst van een onjuist Kerkbegrip uit: de Kerk is geen louter geestelijke instelling, doch wijl op aarde bestaand, menschen omvattend, ten deele ook van wereldlijken aard; vervolgens: uit het N. T. is het bewijs te halen, dat de Kerk van den aanvang af een hiërarchische ordening en rechtskundige inrichting heeft gehad.

Dat het k. r. geen waar recht zou zijn, omdat de Kerk (in tegenstelling met den Staat) niet over de noodige dwangmiddelen als sanctie ter handhaving van haar recht beschikt, is niet juist. Afgezien nog hiervan, dat de daadwerkelijke mogelijkheid van dwang bezwaarlijk een wezenlijk bestanddeel van het rechtsbegrip kan worden genoemd, beschikt de Kerk toch over psychischen, moreelen dwang, met name door weigering der sacramenten en onttrekking van kerkelijke rechten; in sommige gevallen staan haar ook tegenwoordig nog physieke, stoffelijke dwangmiddelen ten dienste, als vooral vermogensen eerestraffen (C.I.C., can. 2291, 2298).

Omdat de Kerk onafhankelijk van den Staat bestaat, is het k. r. geen onderdeel van het wereldlijk recht, doch een eigen, onafhankelijk recht.

C) Verdeeling.

Deze is in het algemeen dezelfde als van het wereldlijk recht; vooral zijn van belang de volgende onderscheidingen. Met betrekking tot de bron: onveranderlijk goddelijk recht (ius divinum), dat van God zelf afkomstig is en natuurrecht (ius divinum naturale) of openbaringsrecht (ius divinum positivum) is; en veranderlijk menschelijk recht (ius humanum), zuiver positief recht, dat door de wetgevende organen van de Kerk gevormd wordt en kwantitatief genomen het allergrootste gedeelte van het k. r. uitmaakt. Met betrekking tot den vorm: wettenrecht (ius legale of ius scriptum) en gewoonterecht (ius consuetudinarium of ius non scriptum). Met betrekking tot den omvang der gelding, en wel vooreerst in territoriaal opzicht: het voor de geheele Kerk geldende recht (ius universale) en het plaatselijk beperkte, slechts voor bepaalde gebiedsdeelen (Kerkprovincies, bisdommen enz.) geldende (ius particulare); vervolgens in persoonlijk opzicht: het algemeene recht (ius generale), geldend voor al degenen, die niet behooren tot de bepaalde klassen van personen (als geestelijken, kloosterlingen), voor wie een bijzondere rechtsregeling is vastgesteld (ius speciale); ten slotte in zakelijk opzicht: het gemeene recht (ius commune), de gewone rechtsregel, steeds van kracht, zoolang voor bepaalde gevallen geen uitzonderingsrecht (ius singulare) gegeven is. De hier gegeven terminologie wordt niet altijd ten volle gehandhaafd; met name worden ius universale en commune dikwijls, doch minder juist, als synoniem gebruikt, eveneens ius speciale en singulare.

De verdeeling: personen-, zaken-, proces-, strafrecht is ook op het k. r. van toepassing, doch hierbij bestaat tusschen k. r. en wereldlijk recht onderscheid: het k. r. is in overwegende mate publiek recht, in dezen zin althans, dat het kerkelijk personenrecht overwegend constitutioneel recht, het kerkelijk zakenrecht overwegend administratief recht is.

D) Bronnen.
1° Rechtscheppende bronnen, ook materieele bronnen genoemd. Rechtscheppend voor de Kerk is op de eerste plaats God, zich uitend in het natuurrecht en de openbaring. Vervolgens ontstaat recht voor de geheele Kerk door de wetgeving van den paus en door de besluiten van algemeene Kerkvergaderingen, mits door den paus bekrachtigd, alsmede door de verordeningen en beslissingen van de kardinaalscongregaties en overige organen der Rom. Curie. Voor afzonderlijke gebiedsdeelen der Kerk zijn rechtscheppend: de plenaire Kerkvergaderingen voor haar gebied, de provinciale Kerkvergadering voor een Kerkprovincie, de bisschop voor zijn bisdom, resp. andere ordinarissen voor hun ambtsgebied; voor exempte orden, kapittels enz. de eigen wetgevende organen; voor afzonderlijke landen concordaten en circumscriptie-bullen. Ook de gewoonte is rechtscheppend; eveneens de jurisprudentie en zelfs de heerschende leer (d.i. de eensluidende meening van minstens zes gezaghebbende canonisten), beide laatstgenoemde echter enkel, wanneer leemten in het bestaande recht dienen te worden aangevuld, C. I. C. can. 20.
2° Kenbronnen, ook formeele bronnen genoemd. Daaronder verstaat men de documenten, waarin de rechtsstof is neergelegd, en inzonderheid de verzamelingen daarvan, de rechtsverzamelingen. Wat de verzamelingen der oudste tijden (2e-5e eeuw) betreft, verdienen vermelding de → apostolische kerkordeningen, de → apost. canones en → apost. constituties. De eerste systematische verzameling in het Westen is die van Dionysius Exiguus, omstreeks 500 vervaardigd; sindsdien een menigte van canonesen capitularia-verzamelingen; van groote beteekenis is de pseudo-Isidorische verzameling. De voornaamste kenbron van het k. r. vóór het tegenwoordige Kerkelijk Wetboek is het → Corpus Iuris Canonici. Na de voltooiing van het Corpus i. c. heeft de kerkelijke wetgeving niet stil gestaan, men denke slechts aan de reform-decreten van de Kerkvergadering van Trente en aan de wetgeving van de pausen, inzonderheid van Benedictus XIV en van de laatste pausen. Dit nieuwe rechtsmateriaal was nu moeilijk te overzien, verstrooid als het was in talrijke verzamelingen: verzamelingen van concilie-besluiten, bullaria, acta Pii IX, Leonis XIII, Pii X, verzamelingen van verordeningen en beslissingen der Rom. congregaties; vele bepalingen ervan waren verouderd, andere gewijzigd of opgeheven, terwijl van weer andere de gelding twijfelachtig was geworden; daarom was een codificatie van het k. r. hoognoodig. Nadat meerdere vroegere pogingen mislukt waren, is de door Pius X in 1904 verordende nieuwe codificatie ten volle geslaagd; het resultaat ervan is de → Codex Iuris Canonici, de voornaamste kenbron van het thans voor de geheele Kerk geldende k. r. Nieuw universeel k. r., na de voltooiing van den Codex I. C. ontstaan, heeft tot kenbron de Acta Apostolicae Sedis, wijl het daarin gepubliceerd wordt. De kenbronnen van het particulier k. r. zijn vooral de verzamelingen der verordeningen van plenaire en provinciale Kerkvergaderingen, der bisschoppelijke wetten, der bepalingen van diocesane synoden.

II. Protestantsch kerkelijk recht. De Prot. (Luth. en Hervormde of Gereformeerde) Kerken vormen niet zooals de Kath. een ook uitwendige eenheid over de geheele wereld; bij haar geen hoogere eenheden dan de landskerken; men kan slechts van één Luth. of Hervormde Kerk spreken, als men onder „Kerk” verstaat de inwendige, onzichtbare gemeenschap der geloovigen op den grondslag van de Luth. of Hervormde belijdenis. Dientengevolge heeft het Prot. k. r. wezenlijk een particulierrechtelijk karakter; wat in den laatsten tijd met name in Duitschland met betrekking tot de vereeniging van de onderscheidene landskerken tot één rijkskerk tot stand is gebracht, heeft ten aanzien van het k. r. hoogstens ten gevolge, dat thans van een gemeenschappelijk Luth. k. r. in Duitschland kan worden gesproken, niet echter van een universeel k. r., zooals het Katholieke.

Wat inzonderheid het k. r. der Ned. Herv. Kerk betreft, het materiaal hiervan vormen de verschillende provinciale, later nationale kerkordeningen, de synodale en classicale resolutiën. De kerkelijke organisatie van 1816 is vervat in het Algemeen Reglement op het Bestuur der Hervormde Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden van dat jaar en in de daarop gegronde bijzondere reglementen; van de tegenwoordige kerkelijke wetgeving is het Algemeen Reglement van 1852 de grondslag.

Rechtsverzamelingen. Vroeger bestonden er voor de Ned. Herv. Kerk alleen private verzamelingen, als: Kerkelijk Wetboek, uitgegeven door J. Douwes en H. O.

Feith; De Reglementen voor de Ned. Herv. Kerk, uitgegeven door H. O. Briët en G. J. van der Flier.

In 1922 is een officieele verzameling gepubliceerd: De reglementen der Ned. Herv. Kerk, met aanteekeningen, uitgegeven op last van de Algemeene Synode (41931).

III. Kerkelijk recht der geünieerde Oostersche Kerk.

Wat de wetgeving in zake geloofs- en zedenleer betreft, stemt dit k. r. volkomen overeen met het k. r. der Westersche Kerk; doch wat het uitgebreide gebied der disciplinaire wetten (kerkelijke tucht) aangaat, hebben de onderscheidene Oostersche riten eigen rechtsregelingen, welke niet onbelangrijk van het Westersche k. r. afwijken. De Codex I. C. geldt in het algemeen niet voor de Oostersche Kerk (vgl. can. 1); doch sedert 1929 wordt aan een codificatie van het Oostersch k. r. gewerkt.

IV. Kerkelijk recht der afgescheiden Oostersche Kerken. De onderscheidene zelfstandige Kerken hebben alle eigen k. r.; het belangrijkste daaronder is het k. r. der Grieksche (of Byzantijnsche) Kerk. Dit k. r. bestaat nog altijd grootendeels uit oude kerkelijke bepalingen van tweeërlei soort: uit „canones”, vnl. verordeningen van Oostersche Kerkvergaderingen, en uit „nomoi”, keizerlijke wetten, betreffende kerkelijke aangelegenheden, van het door keizer Justinianus gecodificeerde Rom. recht. Aanvankelijk werden van elk van beide soorten van bepalingen afzonderlijke verzamelingen gemaakt; spoedig zijn evenwel ook twee systematische collecties van beide soorten gezamenlijk vervaardigd, waarvan de tweede, uit de 7e eeuw dateerende, de belangrijkste is; overeenkomstig hare bestanddeelen dragen deze twee collecties sedert de 11e eeuw den naam van nomocanon.

Lit.: De zeer omvangrijke oude en nieuwe, Kath. en Prot. lit. is het best aangegeven in J. B. Sagmüller, Lehrbuch des kath. Kirchenrechts (41925); A. van Hove, Prolegomena ad C.I.C. (1928); A. M. Koeniger, Kath.

Kirchenrecht (1926). Verder: F. Maassen, Gesch. der Quellen u. der Literatur des kanon. Rechts im Abendlande (1 1870 ; tot aan midden 9e eeuw); J. F. von Schulte, Die Gesch. der Quellen u. der Lit. des kanon. Rechts von Gratian bis zur Gegenwart (3 dln. 1875-’80); P.

Fournier en G. Le Bras, Hist. des collections canoniques en Occident (2 dln. 1931-’32) ; P. Hinschius, Das Kirchenrecht der Katholiken u. Protestanten in Deutschland (6 dln. 1869-’97); H. Bouwman, Gereformeerd kerkrecht (2 dln. 1928-’35); E. Friedberg, Lehrbuch des kath. u. evangel.

Kirchenrechts (61909); G. Holstein, Die Grundlagen dos evangel. Kirchenrechts (1928); R. Janin, Les Eglises orientales (1926); id., Les Eglises séparées d’Orient (1929). Schweigman

< >