(Lat. calix, Gr. kulix), oorspr. in de Oudheid een drinkschaal op voet en met ooren, later hooger en dieper, vervaardigd uit aarde, hout, brons, koper, zilver, goud, been, ivoor, hoorn, steen of glas. Aldus ook bij de eerste Christenen in huiselijk en liturgisch gebruik. Vele oude miskelken waren van glas (min of meer versierd); kostbaardere waren van goud, zilver, onyx enz.
Sinds 8e-9e eeuw werd de stof, althans der kom (cuppa), door synoden beperkt tot goud en (verguld) zilver of tin. De oorspr. bekervorm, bestaand uit cuppa en voet vereenigd door een nodus (= knoop), wijzigde zich vnl. sinds de 12e eeuw: minder diepe cuppa (halfbolvormig), met bijna platten voet verbonden door een schacht, onderbroken door den nodus; in de late M.E. wordt de cuppa spitser en kleiner en bleef sindsdien klein en hoog op den voet; handvatsels kwamen voor tot in 13e eeuw. De vaak zeer rijke versiering volgde den wisselenden smaak der stijlen; heden zoekt men den essentieelen vorm vrij te verwerken.Voorheen kende men buiten den eigenlijken miskelk hulpkelken (calices ministeriales) ter inzameling van den geofferden wijn en ter uitdeeling der H. Communie; voorts een k. ter toediening van melk en honig aan de doopelingen, enz. De wijding van miskelk en pateen met chrismazalving bestond reeds in de 7e eeuw. De overreiking (aanraking) van k. (gevuld met wijn en water) en pateen (met hostie) was bij de priesterwijding reeds gebruik in de 10e eeuw, die van ledigen k. en pateen bij de subdiakenwijding reeds ca. 500. Tot omstr. het jaar 1000 begroef men priesters vaak met een echten k., daarna met een nabootsing er van.
Lit.: Braun, Das christl. Altargerät (München 1932); Dict. d’Arch. et Lit. (s.v. Calice). Louwerse.