(Lat. casula = huisje), priesterlijk Misgewaad, oorspr. een ruime, óf geheel gesloten, óf van voren geopende (bij soldaten), mantel zonder mouwen en voorzien van een kapoets, in de Oudheid algemeen in gebruik bij landarbeid en op reis (vgl. 2 Tim. 4.13). De oorspr. naam paenula (Gr. phainoles, phelonion enz.) veranderde in het Westen in planeta, waarsch. sinds in de 3e eeuw de k. een dagelijksch kleed werd van den hoogen stand (ook der vrouwen) en weldra ook der geestelijkheid, bij wie later (9e eeuw) buiten Rome de naam casula overheerschend werd. Zij was toen ook het algemeene liturgische gewaad geworden, dat zich later (in het Westen 9e-11e eeuw, in het Oosten eind der M.E.) beperkte tot bisschop en priester, en tot het H.
Misoffer. Slechts dragen in het W. diaken en subdiaken haar nog (van voren opgevouwen: planeta plicata) bij dagelijksche Vasten- en Adventsmissen, palm- en kaarsenwijding en processie, enz., en ontvangen in het O. diaken, subdiaken en lector haar nog bij hun wijding; terwijl priesters (en bisschoppen) haar buiten het celebreeren der H. Mis nog dragen: in het W. bij de processie op Sacramentsdag, de wijding der H.
Oliën, enz., in het O. bij meerdere andere gelegenheden. De oude klokvorm, rondom neervallend tot bij de voeten, bleef bewaard tot deM.E. Hij bestond uit een van voren dichtgenaaid halfcirkelvormig stuk stof, in den top van een opening voorzien ter doorlating van het hoofd. De versiering bleef lang uiterst sober: veelal slechts een omboording der halsopening en een staande band op voorzijde ter bedekking van den naad. In de Karolingische periode voegde zich hier soms aan toe een randomboording, ook aan de rugzijde, met af en toe het „gaffelkruis”, aan profaan gebruik ontleend. Sinds de 13e eeuw (het eerst in Duitschland, het laatst in Italië) wijzigden zich gaandeweg én vorm én versiering, onder invloed van nieuwen smaak (Gotiek), zucht naar meer gemak, en ter bezuiniging: de invoering der liturgische ➝ kleuren eischte uitbreiding van aantal der k. De vorm werd ingekort op de armen tot op 50 cm (16e e.) en zelfs tot aan de schouders, met een schouderbreedte van spoedig 40 cm (17e e.). Voor- en achterpand werd zwaar en stijf gemaakt, en ingekort tot op 1,25 m, het voorpand bovendien opzij boogvormig uitgesneden.
De versiering bestond gedurende 13e-14e eeuw, bóven de Alpen veelal uit het gaffelkruis op voor- en achterzij, daarna werd de staande balk doorgevoerd tot aan de halsopening, terwijl de voorzijde vaak slechts een staanden balk behield; in de 15e eeuw verscheen het Latijnsche kruis (Spanje behield een staanden balk op beide zijden). In Italië kwam op rug- en voorzijde een staande balk, op voorzijde voorzien van een dwarsbalk onder de vierkantige halsopening. Sinds de 13e eeuw werden deze versieringen zelf met borduurwerk versierd. Heden is er nog een licht onderscheid tusschen een Romeinsche, een Duitsche, een Fransche en een Spaansche snit. In het Oosten bleef de klokvorm in gebruik, echter, uitgezonderd in den Byzantijnschen ritus, van voren opengesneden. Als stof werd waarschijnlijk reeds vroeg bij voorkeur zijde gebruikt, toch bleef ook linnen en wol (en katoen) in zwang, en in de 17e eeuw ook leder en zelfs stroo (Kerstkazuifels).
Heden is zijde (en halfzijde) voorgeschreven. Algemeene voorschriften (ook betreffende den vorm) verschijnen eerst in de 19e eeuw. De overreiking der k. bij de Wijding dagteekent uit de 7e-8e eeuw, de wijding der k. zelf bestond reeds in de 9e eeuw. Vgl. de vsch. trefwoorden. Lit.: Braun, Die liturg. Gewandung (Freiburg 1907); id., Die liturg. Paramentik (Freiburg 1926); Barbier de Montault, Le costume et les usages ecclés. (Parijs).
Louwerse.