Provincie in het N.W. van China, tusschen Tibet en Mongolië (VII 384 B/D 3-4); opp. wellicht 10 x Nederland; ca. 6 millioen inw. K. omvat hooge gebergten als het Richthofen-gebergte, de Westelijkste deelen van de Tsjinlingsjan, deelen van de Kwen-Lun enz.
Hellingen en dalen zijn met löss bedekt, zeer vruchtbaar, oasen-cultuur, opbrengst: gerst, tarwe, katoen, opium. Maar de regenval is gering en de winter koud, zoodat steppe overweegt, dus veeteelt (schapen en runderen).
De mijnbouw (koper, goud, ijzer) kan beteekenis krijgen. Thans ligt K. nog te afgezonderd van de buitenwereld.
De bevolking bestaat uit Mongolen, Chineezen en Turksche stammen. De Islam is er sterk verbreid.
Hoofdstad is Lan-tsjou (ca. 500000 inw.).Lit.: Filchner, Bilder aus K. (1912); Aurel Stein, Memoir and maps of Chinese Turkistan and K. (1923).
Heere.