Onbestreden vorst der Indische Sanskritdichters. Over zijn leven zijn slechts legenden bekend; met waarschijnlijkheid is het in de 4e of 5e eeuw na Chr. te plaatsen.
Zijn werk behoort geheel tot de hofpoëzie (➝ Indië, sub Indische literatuur), heeft er alle karakteristieke eigenschappen van, doch zonder de smakeloosheid, waarin deze zoo vaak ontaarden. K. is voor alles lyricus, ook in zijn drama’s en epische poëzie; in de schildering van natuur en menschelijk gevoelsleven en hun onderlingen band toont hij een groote teerheid van taal en uitdrukking naast weelderige fantasie en rijkdom van beschrijving.
Zijn lyrisch gedicht Meghadoeta (Wolkenbode), een banneling beschrijvend, die een voorbijdrijvende wolk een boodschap voor de verre geliefde meegeeft, is hiervan een treffend voorbeeld. Meer nog bekend is zijn drama ➝ Sjakoentala (vert. door H.
Kern, Çakuntala of het Herkenningsteeken, 1862), dat vooral oorzaak was van de begeestering voor de Ind. lit. bij mannen als Goethe en Herder. Een tweede drama: Danseres en Koning (Malawikâgnimitra) werd door J. v. d.
Vliet vertaald (1882). Van zijn epische gedichten beschrijft Koemarasambhawa het huwelijk tusschen god Sjiwa en Oema en de geboorte van Koemara, Raghoewamsja daarentegen de daden van Rama en zijn voorvaderen.
Van vele hem toegeschreven gedichten is zijn auteurschap twijfelachtig of valsch. Zooals vele Indische gedichten is zijn werk vaak zeer zinnelijk.Lit.: M. Winternitz, Gesch. der Ind. Lit (III 1920; met opgave van lit. en vert.).