Abbé, priester, republikeinsch Kamerlid voor het Noorderdepartement, burgemeester van Hazebroek. * 23 April 1853 te Berkin (Fr. Vlaanderen), † 7 Maart 1928 te Hazebroek. In een Franschsprekend gezin aan de taalgrens geboren, leerde hij Nederlandsch op het groot-seminarie te Kamerijk en werd een overtuigd Vlaamschgezinde.
Daarbij was hij overtuigd republikein, doch geenszins blind voor de gebreken van het centralisme; hij streed o.a. voor grooter autonomie van departement en gemeente. Zonder ooit te pogen zijn gedachten stelselmatig en redematig uit te bouwen, nimmer beginselruiter, werd hij door zijn warme liefde en levenwekkend voorbeeld de voorlooper van het Vlaamsche regionalisme in Frankrijk. Driemaal verzocht hij (zij het vergeefs) aan den minister van Onderwijs (in 1902, 1910 en 1921) om Vlaamsch onderwijs op de lagere scholen.
Gezocht Vlaamsch kanselredenaar was hij het eerste Kamerlid dat Vl. verkiezingsreden hield. In zijn blad „Le Cri des Flandres” schreef hij korte artikelen in Vl. dialect, moedigde de instandhouding der Vl. zeden en gewoonten aan en stichtte te Hazebroek een museum in het bijzonder voor Vlaamsche Folklore. In talrijke geschriften, waarvan het voornaamste is: „L’abbé Dehaene et la Flandre”, wekte hij op tot liefde voor de geschiedenis en taal van het Vl. vaderland en ijverde hij voor een geestelijk en lichamelijk gezond volk. Om zijn politiek werd hij in 1914 door zijn bisschop gesuspendeerd, doch door tusschenkomst van Benedictus XV werd de suspensie opgeheven.
Hij was een onberispelijk priester en een baanbreker op Christelijk-sociaal gebied, die in de Fransche kamer vsch. sociale wetten wist doorgevoerd te krijgen. Zijn liefde voor het volk kwam tot uiting in de door hem geleide „Ligue du Coin de Terre et du Foyer”, het werk der werkmanstuintjes en de gedachte van „Le Bien de Familie Insaisissable”.Lit.: Le Beffroi de Flandre (Juli/Sept. 1928); Herder’s Staatslexikon (6III, in voce).
v. Es.