Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-11-2019

Joost Vondel

betekenis & definitie

Gewoonlijk: Joost van den Vondel, ook Van Vondel en (Van) Vondelen, „’s Lants outste en grootste poëet”. * 17 Nov. 1587 te Keulen, ✝ 5 Febr. 1679 te Amsterdam en begraven in de Nieuwe Kerk aldaar.

A) Leven en werken
V., geboren uit Doopsgezinde Antwerpsche ouders (Joost van den Vondellen, ✝ 1608, en Sara Cranen, ✝ 1637), kwam als 9-jarig kind in 1596 naar Amsterdam, waar zijn vader in de Warmoesstraat een zijdewinkel („In de Rechtvaerdige Trou”) begon. V.’s eerstbewaarde gedicht was een Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyn in 1605. Hij kreeg eenig handelsonderricht van mr. Willem Bartjens, die hem ook met de Brabantsche Kamer „Wt Levender Jonst” in aanraking bracht. In 1610 huwde V. met Maria (Maeike) de Wolff en schreef hij zijn eerste treurspel Het Pascha ofte de Verlossinge Israels wt Egijpten, dat hij in 1612 te Schiedam met een poëtische Verghelijckinghe vande verlossinge der kinderen Israels met de vrijwordinghe der Vereenichde Nederlandtsche Provinciën uitgaf. Zijn belangstelling voor de binnen- en buitenlandsche politieke gebeurtenissen had hij al bewezen door zijn sonnet Op het twaalfjarige Bestandt in 1609 en door zijn Wtvaert en treurdicht van Henricus de Groote in 1610. In 1613 kreeg hij den kousenwinkel in beheer. Hoezeer hij den handel hoogschatte, blijkt niet alleen uit den titel Den Gulden Winckel van zijn bundel emblematische poëzie uit datzelfde jaar, maar vooral uit den Hymnus Ofte Lof-Gesangh over de wijd-beroemde scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden, eveneens van 1613, een thema, dat in Het Lof der Zeevaert van 1623 nogmaals bezongen werd. Ook in de Vorsteliicke Warande der Dieren van 1617 sprak V. zijn meening over velerlei zaken uit, met name over staatsbestuur en over opvoeding. V. kreeg ongenoegen met zijn moeder, doordat hij van de strenge Vlaamsche Doopsgezinden zich tot de Waterlanders begeven had, bij welke hij vier jaar het ambt van diaken (armenverzorger) uitoefende. Van 1618 dateert zijn spottend vers Op de jonghste Hollantsche Transformatie (later Op de Weeghschael van Hol landt genoemd). In 1620 volgde het treurspel Hierusalem Verwoest met duidelijke toespelingen op de terechtstelling van Oldenbarnevelt in 1619. Tegelijk verschenen De Heerlyckheyd van Salomon en De Helden Godes des Ouwden Verbonds. Al deze bijbelsche poëzie stond sterk onder den invloed van den epischdidactischen bijbeldichter G. du Bartas, uit wiens Sepmaine V. in 1616 reeds De Vaderen vertaald had. Na deze periode van vrijwel uitsluitend godsdienstige en bijbelsche dichtstukken en na een langdurige ernstige ziekte zien wij het Humanisme bij V. doorbreken met verzen op Erasmus (1622), vertalingen uit Seneca (De Amsteldamsche Hecuba, 1625, en Hippolytus, 1629) en nauwe relaties met den kring van geleerden en dichters: de jonge Hooft, de dochters van Roemer Visscher, J. Stalpert v. d. Wielen, P. Scriverius, D. Heinsius, C. Vorstius, Hugo Grotius, L. Reael, enz. Met de meesten van dezen stond V. in de religieus-politieke twisten aan de zijde der Arminianen. Hun aller en vooral zijn eigen vonnis over den dood van Oldenbarnevelt sprak hij indrukwekkend uit in het treurspel Palamedes oft Vermoorde Onnooselheyd, dat enkele maanden na den dood van Prins Maurits met ’s dichters vollen naam in het licht kwam (1625) en hem in groote moeilijkheden bracht. De periode der hekeldichten tegen wereldlijke en kerkelijke machthebbers is daarmee ingeluid (Rommel-Pot vant HaneKot; Een Nieuw Lietgen van Reyntgen de Vos, 1627; De Boeren Categismus, 1629; Roskam; Harpoen; Medaellie; Haec libertatis ergo; Geuse Vesper, alle van omstr. 1630; Iaergetyde; Blixem van ’t Noord-hollandschc Synode; Decretum Horribile, 1631, enz.). Parallel met deze satyren gaat V.’s verheerlijking van Frederik Hendrik (Princelied; Begroetenis, 1625; Oranje May-lied; Geboortklock, 1626; Verovering van Grol, 1627; Amsteldams Wellekomst, 1628; Zegesang, 1629) en de gedichten, die spottend, toornend of juichend zich bezig houden met Oosters Academie, Doopsgezinde geestdrijvers en den bouw van een Remonstrantsch bedehuis in Amsterdam. In overleg met den vereerden en vaak bezongen Hugo de Groot begon V. in 1632 zijn epos van Constantijn den Grooten, dat hij echter, mede ten gevolge van den dood zijner vrouw in 1635 (Lyckklaght aan het Vrouwekoor), onvoltooid liet en grootendeels vernietigde. De treurspelen vroegen nu zijn volle aandacht. In het geheel heeft V. er 34 geschreven (26 oorspr., waarvan 1 vernietigd en 1 onvoltooid; 7 vertaald). Door Gysbreght van Aemstel (1637), dat 3 Jan. 1638 den eersten Amsterdamschen Schouwburg opende, toonde V. groote sympathie voor het Katholicisme, dat hij in de tweede helft van 1639 vooral onder leiding van pastoor Leonardus Marius omhelsde. Een nieuwe periode van vruchtbaarheid ving aan. Na de vertaling van Sophocles’ Electra, opgedragen aan Maria Tesselschade (1639), volgden de drama’s Maeghden, ter eere van Keulen (1639), Gebroeders, Joseph in Dothan, Joseph in Egypten (alle drie in 1640) en Peter en Pauwels (1641). Zijn heiligenvereering kreeg gestalte in de op Ovidius gevormde Brieven der Heilige Maeghden Martelaressen met een sublieme Opdracht aan de Moeder Gods (1642). In het leerdicht Altaergeheimenissen verdedigde hij niet alleen de Eucharistie, maar gaf hij ook zijn inwendigen geloofsstrijd weer (1645). Dat V. als militant Katholiek bij menigeen ergernis en afkeer verwekte, viel te verwachten. Maar de tegenstand prikkelde hem tot vuriger belijdenis. Met den in zijn geschriften zoo opvallend Katholizeerenden Grotius voelde hij zich in goed gezelschap. Juist in het jaar van Grotius’ dood bewerkte V. uit die geschriften een orthodoxapologetische bloemlezing, welke hij, onmiddellijk nadat de befaamde geleerde gestorven was, uitgaf als Grotius’ Testament (1645). Dit anonieme maar terstond als van V. afkomstig herkende boekje heeft, vooral bij de Remonstranten, groote verbittering gewekt, die zich o.a. lucht gaf in de publicatie van vroegere meer of minder anti-Roomsche uitlatingen van V.

Tusschen deze moeilijkheden door vertaalde hij in prachtig proza den heelen Virgilius. die hem evenals Dante model en leider van zijn dichtkunst was. In hetzelfde jaar (1646) huldigde V. in het treurspel Maria Stuart de Schotsche koningin als de gemartelde Majesteit en bij den wede van Munster schreef hij behalve den lierzang De Getemde Mars het frissche landspel Leeuwendalers, onmiddellijk gevolgd door het bijbel drama Salomon (1648). Dan brak er een tijd aan van betrekkelijke rust, waarin toch tal van kleine gedichten en de belangrijke proza-verhandelingen Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste (1650) ontstonden en waarna hij met het meesterwerk van de Europeesche Barok-literatuur voor den dag kwam, zijn naar inhoud en vorm overweldigende Lucifer (1654). Doordat dit stuk na twee opvoeringen verboden werd, schreef hij er in Salmoneus (1657) een mythologiseren tegenhanger van, waarin hij evenals in Samson of heilige wraeck (1660) en in het prozageschrift Tooneelschilt of Pleitrede voor het Tooneelrecht (1661) zijn bijbel-dramatiek tegen de predikanten verdedigt. Tegelijk bleef zijn aandacht fel gespannen op de groote gebeurtenissen van stad en land, ja van heel Europa. Den aanslag van Willem II op Amsterdam in 1650; den bouw van het nieuwe stadhuis (Inwydinge, 1655) en van een wapenhuis voor de Admiraliteit (Zeemagazyn, 1657); de omwenteling en de troonopvolging in Engeland; de oorlogen van de Ned.

Republiek met dat land en de groote helden der zeeslagen: de Trompen, de Ruyter, van Galen; verder den troonsafstand van de Katholiek geworden Christina van Zweden; de verschillende pauskeuzen en de teleurstellende politiek der Europeesche vorsten tegenover het gevaar van den Islam — dat alles vinden wij in V.’s werk weerspiegeld. Huiselijk leed bezorgde hem zijn zoon en naamgenoot, die niet deugde en den ouden dichter, niettegenstaande een zakenreis naar Denemarken in 1657, ruïneerde. Het gevolg was, dat de 70-jarige een betrekking moest aannemen als suppoost aan de Bank van Leening voor 650 gld. per jaar. Deze moeilijke maar vruchtbare periode heeft geduurd van 1657 tot 1668. V. zocht verlichting in de vrome vertaling van de Psalmen van David (Harpzangen, 1657). Met hoeveel bezorgdheid hij de geestelijke revoluties van zijn tijd, vooral van het Socinianisme en van het Spinozisme waarnam, blijkt uit zijn bewonderenswaardige bestrijding daarvan in het uitvoerigste van al zijn gedichten Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst (1662).

Het epische Joannes de Boetgezant (1662) en het geschiedkundige De Heerlijckheit der Kercke (1663) liet hij hier op volgen. Ook als treurspeldichter bleef hij buitengewoon actief. Met welsprekende reflexies op onderhavige toestanden of op persoonlijke belevenissen, ontleende hij zijn stoffen aan mythologie, bijbel, geschiedenis en Katholicisme (Jeptha, 1659; Koning David in Ballingschap, Koning David Herstelt, 1660; Adonias, 1661; Batavische Gebroeders, 1662; Faëton, 1663; Adam in Ballingschap, 1664; Zungchin, 1666; Noah, 1667). Bovendien vertaalde hij nogmaals den heelen Virgilius, nu op rijm (1660), een viertal Grieksche drama’s en de Metamorphosen van Ovidius (Herscheppinge, 1671). Den stroom zijner talrijke en prachtige gelegenheidsgedichten (zijn bruiloftsverzen en rouwgedichten bijv.) kunnen wij hierbij alleen maar aanstippen. Met behoud van zijn jaarwedde van de Leenbank ontslagen, verhuisde de ruim 80-jarige met zijn dochter Anna, het klopje, van de gehuurde kamers aan de Prinsengracht naar een eigen woning aan de Warmoesgracht, waar vrienden en jonge kunstenaars hem bezochten.

Zijn laatste gedicht, als het eerste van 1605 een bruiloftsvers, is van 1674; een zucht naar den Hemel. Eerst een eeuw na zijn dood werd boven zijn gebeente het onnoozel monumentje aangebracht, dat er nog altijd te zien is.

B) Karakteristiek der persoonlijkheid

Ofschoon de dramatiek hem boven alles aantrok, lag V.’s kracht niet minder in het lyrische, en ook als verhalend en leerend dichter is hij door geen Ned. schrijver overtroffen. Humanistisch in eruditie en Renaissancistisch van vorm, is V.’s poëzie tegelijk door-en-door Christelijk van geest, ethisch van strekking en even origineel als persoonlijk van toon. V. beschouwde de dichtkunst als zijn roeping, hield ze hoog als een goddelijke gave en beoefende ze als een vak. In den diepen ernst van zijn geloofsbesef wortelt de verheven gerichtheid van al zijn werk, de onverschrokkenheid van zijn soms meedoogenlooze critiek, de kinderlijke eerlijkheid van zijn meening, zijn ongeveinsde ootmoed en zijn alles overstralende vroomheid. Waren zijn hekeldichten, vooral de Oldenbarneveltiana, vaak eenzijdig, te bitter en te persoonlijk: niemand vertegenwoordigt welsprekender dan V. het publieke geweten van het zoo bewogen 17e-eeuwsche Holland. Voor alle gebeurtenissen in stad, land en wereld stond hij open; met de vreugde en de smart van ontelbaren leefde hij mee; voor vrede en vrijheid streed hij zijn leven lang; bandeloosheid en alles, wat hij onder „staatzucht” verstond, heeft hij geregeld als Luciferisme ontmaskerd.

Dienaar en verheerlijker van alle wettig gezag in Kerk en Staat, verzette hij zich onwrikbaar tegen elken vorm van tirannie. De strijd van goed en kwaad, van gezag en opstand, recht en plicht, geweten en hartstocht is de inzet van al zijn treurspelen, die naar de Klassieke modellen, eerst van Seneca en dan van de groote Grieken, zijn samengesteld, maar zijn eigen psychologiseren blik, zijn eigen zicht op bijbel, geschiedenis en politiek vertolken. Ook bewaren vele van V.’s drama’s den neerslag van zijn levenservaringen, de omsluierde herinnering aan bepaalde personen. Vondel met zijn groote belezenheid en vaste memorie imiteerde veel en volgde graag, maar altijd met behoud, ja tot voordeel van zijn eigen aard, die bijna in elk van zijn verzen te herkennen is.

Kind van den kleinen winkelstand, opgejaagd Zuid-Nederlander en aankomeling in het vreemde groeiende Amsterdam, opgevoed daarenboven in streng Doopsgezinde richting, heeft hij zich spoedig bij taal en toestanden van zijn nieuwe omgeving aangepast, werd volledig Amsterdammer en sprak weldra zijn machtig woord in de politiek-religieuze twisten mee. Naast het beheer van zijn zijdewinkel gaf hij zich over aan studie en oefening, waardoor de universaliteit van zijn aanleg werd bevredigd en bevrucht. De Nederlandsche taal, de techniek van het vers, de compositie van een gedicht, de zakelijke kennis zijner onderwerpen beheerschte hij volkomen. Zonder ooit in modieuze spitsvondigheid of aangevijlde mooidoenerij te vervallen stroomen zijn weidsche verzen in altijd nieuwe stuwingen voort, met een rijkdom van woorden en wendingen, een macht van beelden en figuren, een klaren eenvoud van voorstelling en een schoonheid van klank en rhythme als ten onzent nergens bereikt werd. Als meester van de Barok bemint en zoekt hij de sterke tegenstellingen van het licht met het donker, het verhevene met het booze; hij is drastisch en plastisch als een schilder en beeldhouwer tegelijk; hij is diep als een denker, breed als een orator en vertoont in zijn karakteristieken vaak de snijdende scherpte van de etsnaald.

Ook V.’s proza, uit volle en bloeiende perioden opgebouwd, is dichterlijk en beeldend, direct en doorzichtig. In alles klopt zijn hart, door alles stroomt zijn bloed; in bezinning en bedoeling, in diepte en breedte blijft hij zich zelf altijd gelijk. Zijn dichtkunst is hem geen spel, geen puzzle en geen preek, maar ontlading van het binnenste en beste in den mensch, tot lof van God en tot verheffing van anderen. Als dichter van het Katholicisme staat de bekeerling V. naast Dante, als dichter van de Contra-Reformatie naast Calderon. In zijn land en tijd was hij de eenige leek, die de groote mysteriën van zijn ijverig bestudeerd en voorbeeldig beleefd geloof durfde en kón bezingen. Hoewel hij van wereldlijke onderwerpen nooit afkeerig werd, viel toch sedert zijn overgang, volgens zijn eigen bekentenis in de lijfspreuk „Justus fide vivit”, zijn geloof met zijn dichtkunst samen.

Inderdaad heeft in het tweede deel van zijn leven voornamelijk zijn Katholieke visie zijn poëtische werkzaamheid bepaald en beheerscht. Ook voor onzen tijd blijft zijn belijdende en aanbiddende poëzie van hooge waarde.

Volledige uitgaven van V.’s werken door Jae. van Lennep (12 dln. 1855-’69, herdr. in 30 deeltjes door Unger, z.j.); door Alb. Thijm, voortgezet door Unger (12 dln. 1887-’98); de Wereldbibliotheek (10 dln. 1927-’37, de moderne standaarduitgave); Diferee (7 dln. 1929-’34); Verwey (1 dl. 1937); Afrikaanse Vondeluitg. bewerk deur T. H. Ie Roux e.a. (1924-’33, nog onvolledig). Bloemlezingen zijn in grooten getale samengesteld o.a. door Van de Graft (1929); Van Duinkerken (z.j.); p. Maximilianus (z.j.); Knuttel en Verkruisen (1937); Stuiveling (1938).

Van V. is weinig vertaald; van belang zijn: Van Noppen, Eng. vert. van Lucifer (New York 1898, 1917); Mody, id. (Bombay 1936); Von Seydewitz, Duitsche vert. van Lucifer (1917). Biographieën. Van de levensbeschrijvingen van V. mogen zijn genoemd die van Brandt (1682, herdr. 1866, 1905, 1932); Baumgartner (1882, Ned. vert. 1886); Leendertz (1910); Diferee (1912); Barnouw (in de reeks: Great Hollanders, New York—Londen 1925; Ned. vert. ; Sterck (1926, aanv. en verbeter. 1937); Oomes. Ook studies over V. zijn zeer talrijk en de tweemaandelijks verschijnende Vondelkroniek (sinds 1930) blijft de kennis van en de belangstelling voor V. gestadig bevorderen. Molkenboer.

< >