Zalige, Franciscaan, genaamd doctor subtilis, wijsgeer en godgeleerde; * ca. 1270 in Schotland, ✝ 1308 te Keulen; studeerde en doceerde te Oxford en Joannes Duns Scotus. Naar een Parijs.
Scherpzinnig en cntisch denker, tegenstander van Thomas van Aquino. In de hoofdlijnen van zijn stelsel blijft hij trouw aan het traditioneele → Augustinisme van zijn orde, maar zijn denken is ook beïnvloed door het empirisme van de scholen van Oxford, en gaat in positivistische en voluntaristische richting.Tegenover het geloof beperkt Scotus het gebied van het weten; zoo verwerpt hij bijv. de redelijke bewijsbaarheid van de almacht Gods en van de onsterfelijkheid der ziel. Dit hangt samen met de eischen, die hij aan de bewijsvoering stelt; alleen de wiskundige evidentie bezit in stricten zin volkomen bewijskracht, hetgeen echter op bovenzinnelijk gebied een minder waardevolle bewijsvoering niet uitsluit. De theologie is geen speculatieve, doch een practische wetenschap. In de leer der algemeene begrippen komt Scotus de ultra-realistische opvatting nabij: hij onderscheidt in het individueele ding verschillende wezensgraden, realitates of formalitates, overeenkomend met de geslacht- en soortbegrippen, en ten laatste het individueel onderscheid, die onafhankelijk van elke verstandelijke werking een objectieve metaphysische beteekenis hebben. In werkelijkheid zijn deze vormen één in de species specialissima, die de individueele wezensbepaling volledig tot stand brengt; zij worden onderscheiden door een distinctio formalis a parte rei, eigen begrip van Scotus, krachtens welke de eene niet behoort tot het formeel begrip van de andere. Ook Gods wezen en eigenschappen en de menschelijke ziel en haar vermogens worden op dezelfde wijze onderscheiden. De ziel, wezensvorm van het lichaam, is daarmee verbonden door een specialen lichamelijkheidsvorm.
In de kennisleer verwerpt Scotus iedere bijzondere goddelijke verlichting. De ziel is bij de kennis overwegend actief. De zintuiglijke kennis vormt de basis voor de verstandelijke, die echter niet naar geheel haar omvang van de eerste afhankelijk is. Haar eerste voorwerp is de empirische werkelijkheid; tegelijk met de ervaring, doch vóór de kennis van het algemeene, verkrijgt de mensch een verstandelijke intuïtieve kennis van de concrete individueele natuur. De kennis van het algemeene wordt mede bepaald door den intellectu s agens, die tot op zekere hoogte tegenover de ervaring vrij en zelfstandig staat.
Onder de zielsvermogens heeft de wil den voorrang; hij is zuiver actief, in wezen vrijheid, en wordt door geen enkel voorwerp, zelfs niet door het Hoogste Goed, noodzakelijk bewogen. Bij het willen treedt het verstand met zijn kennis slechts op als dienende factor: omgekeerd echter kan de wil het verstand wel op zekere voorwerpen richten, of het daarvan afkeeren, maar niet tot zijn kenact bepalen. Waar en valsch, goed en slecht, behouden onafhankelijk van den wil hun objectief metaphysisch karakter.
De zedelijke orde hangt gedeeltelijk van Gods wil af. De natuurwet, die in Gods verstand berust, en waaraan Gods wil evenmin als aan de logische wetten iets kan afdoen, vindt Scotus slechts uitgedrukt in de twee eerste van de Tien Geboden. De andere zijn als positieve wetsbepalingen van Gods wil afhankelijk. Ze kunnen door God naar welbehagen, hoewel niet naar willekeur, veranderd en opgeheven worden. Door deze opvatting wordt het moraalpositivisme van de Laat-scholastiek voorbereid.
Ook in de theologie van D. S. is de neiging tot positivisme merkbaar, o.a. in zijn opvatting van genade en zonde, wier werking hij meer als een uiterlijke beschouwt, en in de Christologie, waar hij de menschelijke natuur in de hypostatische vereeniging tracht te isoleeren. De drie Personen der H. Drievuldigheid worden volgens Scotus niet door hun relaties, maar door hun absolute eigenschappen geconstitueerd. De menschwording van Gods Zoon laat hij onafhankelijk van zondeval en erfzonde bepaald zijn. Krachtens zijn voluntaristische instelling laat hij het bezit van het Hoogste Goed in het andere leven bestaan in de liefde Gods, waarbij de aanschouwing ten achter staat.
Niet alleen een deel der zedelijke orde, maar ook geheel de heilsorde en de physische orde zijn van Gods wil afhankelijk. Het natuurgebeuren vindt zijn diepsten grond niet in een innerlijke wetmatigheid, afhankelijk van de hoogste waarheid in Gods verstand, maar in een daad van Gods almacht. Het wonder heeft dan niet meer het karakter van een buitengewoon ingrijpen van God in het verloop van de natuurwetten, doch enkel van een gewone andere uiting van zijn alvermogen.
De leer van Scotus is in de 14e en 15e eeuw met het Thomisme bekend als via antiqua tegenover via moderna, het nominalisme.
Werken: De primo principio; Quaestiones in Metaphysicam Aristotelis; Opus Oxoniense (Commentaar op de Libri Sententiarum); Reportata Parisiensia; Quodlibeta.
Lit.: P. Raymond, art. Duns Scot, in : Dict. Théol. Cath. (IV, kol. 1865—1947); P. Minges, Joannis Duns Scoti doctrina philosophica et theologica (Quaracchi 1930); E.
Longpré, La philosophie du B. Duns Scot (Parijs 1924); M. Grabmann, Geschichte der kath. Theologie (Freiburg 1933). F. Sassen