(Dzjioe-Dzjitsoe; ook wel Jiu-Jutsu), een 3000 jaar oude Japansche worstel- en verdedigingskunst, die door de militaire staatspartij Samurai in het bijzonder beoefend en deswege geheim gehouden werd. Omstreeks 1900 meer algemeen verbreid.
In Engeland moesten de politie-agenten een specialen cursus in J. volgen en ook in Ned. had men in politiekringen hiervoor belangstelling. J. berust in hoofdzaak op het verzwikken of uit het lid trekken der gewrichten van armen en beenen, waarbij niet zoozeer kracht dan wel groote vaardigheid vereischt is.
Voorts door een lichten druk op zeer gevoelige en kwetsbare plaatsen van het lichaam zware pijnen te veroorzaken of met een ruk een bepaald gewricht te breken. Verder het slaan met den zijkant van de hand op uiterst gevoelige en zwakke plekken, bijv. zenuwstrengen, oogen e.d.Thans meer als sport beoefend, waarbij het moedwillig letsel toebrengen ten strengste verboden is. De gewichtsklassen gelden precies als bij het boksen en het worstelen. Als vechtplaats wordt een mat van 5 m2 gebruikt. Geworsteld wordt 4 x 5 min., met telkens 2 min. rust. Het is verboden om met den kant van de hand of met de vuist te slaan, alsmede trappen of stooten tegen de oogen. Overigens worden de reglementen voor het J. landelijk of plaatselijk geregeld. De oefeningen bestaan thans in hoofdzaak hierin, dat men door snel uitwijken het zwaartepunt van een aanvaller op onverwachte wijze uit het evenwicht tracht te brengen, waardoor deze onschadelijk wordt gemaakt. Borsten.