Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Jellinek

betekenis & definitie

Georg, Duitsch staatsrechtsgeleerde; neef van 2°. * 16 Juni 1851 te Leipzig, ✝ 12 Jan. 1911 te Heidelberg, waar hij sedert 1891 hoogleeraar was. J. verwerpt het rechtspositivisme; wijl hij eenerzijds geen aanhanger wil zijn van het natuurrecht en anderzijds den oorsprong van het recht niet wil zien in de staatsmacht, zoekt hij de oplossing in de psychisch-ethische verplichting van den wil door normen.

In zijn werk „Die rechtliche Natur der Staatsvertrage” (1889) komt J. tot de conclusie, dat de laatste grond van het recht alleen kan gevonden worden in een objectief beginsel. In zijn rede „Das Recht der Minoritäten” (1898) zegt hij: „de dammen, welke thans nog tegen den machtigen wil der meerderheid worden opgeworpen, zullen misschien worden neergehaald; welke oplossing dan nog mogelijk is, zal de toekomst moeten leeren”.Werken: Gesetz und Verordnung (1887); Die sozialethische Bedeutung von Recht, Unrecht und Strafe (1878); System der subject, öffentlichen Rechte (1892); Die Erklarung der Menschenund der Burgerrechte (1895); Allg. Staatslehre (1900); Schriften und Reden (uitg. d. J. Walter, 1911).

Lit.: G. J. Liesker, Ueber die Berechtigung der antimonistischen Tendenzen innerhalb der staatlichen Gesellschaft (1899, passim).

M. Verhoeven.

2° Hermann, Oostenrijksch geleerde, schrijver en revolutionnair; oom van 1°. * 22 Jan. 1822 te Drslawitz, ✝ 23 Nov. 1848 te Weenen. Hij werd in de Maart-revolutie van 1848 in Weenen betrokken, 5 Nov. 1848 aangehouden en enkele dagen nadien gefusilleerd.

Voorn, werken: Die relig. Zustände der Gegenwart oder Kritik der Religion der Liebe (Zerbst 1847); Uriel Acostas Leben und Lehre (Zerbst 1847); Kritisch-philos. Schriften (Leipzig 1849).

Lousse.

3° Max-Hermann, Duitsch Germanist, gespecialiseerd in het Gotisch en in de vakgeschiedenis der Duitsche philologie. * 29 Mei 1868 te Weenen, waar hij hoogleeraar is.

Voorn, werken: Gesch. der neuhochdeutschen Grammatik (2 dln. 1913 vlg.); Gesch. der Got. Sprache (1926).

< >