Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Jeanne d’Arc

betekenis & definitie

Heilige, gen. La Pucelle of de Maagd van Orleans, nationale heldin van Frankrijk (zie plaat; vergelijk den index in kolom 831 /832; zie eveneens de afbeeldingen in kolom 225/226 in dl.

IX). * 6 Jan. 1412 te Domrémy bij de Lotharingsche grenzen, ✝ 30 Mei 1431 te Rouen. Thuis een voorbeeld van vroomheid, verrichtte zij de werkzaamheden van een boerenhuishouding en leerde lezen noch schrijven.

Van haar 13e jaar af kreeg zij verschijningen, die haar tot een godsdienstig leven opwekten en ten slotte van een opdracht tot redding van Frankrijk begonnen te spreken (➝ Honderdjarige oorlog). Zoo rees in haar de overtuiging, dat zij de Lotharingsche maagd was, die volgens een oude voorspelling moest herstellen, wat een vreemde vrouw (Isabeau van Beieren) bedorven had.

Daarom legde zij ca. 1427 de gelofte van maagdelijkheid af, welke zij later zou beschermen door het dragen van mannenkleeren. Na haar derde poging om van den garnizoenskapitein te Vaucouleurs toegang tot den dauphin te krijgen, gaf deze haar een escorte mee, dat haar door het bezette gebied naar Chinon leidde (1429).

Na een geheim onderhoud aldaar met den lateren Karel VII, liet deze J.’s openbaringen te Poitiers door een commissie van prelaten en doctoren onderzoeken. Op hun vraag naar een teeken tot staving van het bovennatuurlijk karakter harer „stemmen” antwoordde zij met een beroep op haar tweevoudige opdracht: Orleans ontzetten en den dauphin ter kroning naar Reims leiden.

Resultaat van het onderzoek was, dat J. aan het hoofd van een leger van 4000 man naar Orleans oprukte, waarvan het beleg 8 Mei 1429 door de Engelschen werd opgebroken. Na lang aarzelen van den dauphin volgde daarop 17 Juli diens kroning te Reims.

J.’s aandringen op forsche doorzetting werd door den koning genegeerd. Deze voelde meer voor den weg van het compromis en voor staking der vijandelijkheden.

Daardoor mislukte J.’s aanval op Parijs en volgde overeenkomstig de voorspelling van de „stemmen” haar gevangenneming door de Bourgondiërs bij den strijd om het bezit van Compiègne (24 Mei 1430). Voor 10000 pond werd zij aan de Engelschen uitgeleverd en geketend te Rouen opgesloten.Op 9 Jan. 1431 begint daar het proces. Rechters waren Pierre Cauchon, bisschop van Beauvais, en de vice-inquisiteur Jean Lemaistre. De overige 95 leden: godgeleerden, juristen en medici, waren raadgevers. Om de Kerk van alle verantwoordelijkheid over dit proces te ontslaan, heeft men Cauchon’s bevoegdheid ontkend, beweerd, dat J. door haar beroep op den paus aan het bisschoppelijk gerecht onttrokken was, dat de rechters en raadgevers als scheurmakers hun competentie hadden verloren, dat J.’s zending een politieke was en haar proces niet bij een kerkelijke rechtbank thuishoorde. Deze argumenten zijn niet steekhoudend (vgl. Stimmen der Zeit, dl. 110, 1926, blz. 244 vlg.). Het proces was formeel een kerkelijk proces, dat geleid werd door partijdige, omgekochte, bevreesde rechters, die bovendien politieke tegenstanders van Karel VII waren en als bewoners van het door Engeland bezette Fransche gebied de nationale belangen, door J. verdedigd, in een meer Engelsch licht zagen. Het dient tot hun verontschuldiging te worden gezegd, dat het bovennatuurlijk karakter van J.’s optreden destijds door haar tegenslagen en het nog niet vervuld zijn van al haar voorspellingen, in het bijzonder de bevrijding van Frankrijk, nog niet zoo doorzichtig was. Niet minder dan 70 beschuldigingen, de een nog zwaarder dan de andere, samengevat in 12 artikelen, werden tegen haar ingebracht en aan de doctoren van de Sorbonne te Parijs ter beoordeeling voorgelegd. Alle pogingen werden in het werk gesteld om haar geloof in de stemmen aan het wankelen te brengen, maar in dat punt wist J. van geen toegeven. Ook in de volgende eeuwen hebben rationalisten menigen aanval op het bovennatuurlijk karakter daarvan ondernomen, maar het meerendeel der Katholieke biografen erkent deze, minstens in haar substantie, als echt en bovennatuurlijk. Het meest typeerende van dit proces is het bedrog bij haar zgn. herroeping. Als bewijs daarvoor toont men een afzweringsformule, door J. met een kruis onderteekend, waarin zij haar stemmen verloochent en dus het goddelijk karakter van haar zending ontkent. De formule, die J. op het kerkhof van Saint-Ouen werd voorgelezen, was echter volgens de verklaring van getuigen veel korter en bevatte buiten eenige beloften (geen wapenen, mannenkleeren of korte haren meer te dragen) enkel de onderwerping aan de bepalingen, het oordeel en de geboden der Kerk. De bestaande tekst moet dus ongemerkt zijn ondergeschoven, en argeloos door J. zijn onderteekend. Haar later protest bevestigt dit. Om deze fictieve herroeping werd het vonnis verlicht tot levenslange gevangenisstraf. Voor de doodstraf zou spoedig genoeg een motief gevonden kunnen worden. Het feit, dat zij opnieuw in mannenkleeding werd gezien, misschien omdat men haar eigen kleeren had weggenomen, was hiervoor reeds voldoende. Met een soort mijter op het hoofd, waarop haar zgn. misdaden: „Kettersche, Hervallene, Afvallige, Afgodendienares”, geschreven stonden, werd zij te Rouen verbrand. De Engelsche kardinaal Henry ➝ Beaufort wierp haar asch in de Seine.

Geen stem had tijdens het proces tot haar verdediging geklonken, zelfs niet van Rome of Karel VII. Eerst 30 jaar later gaf paus Callistus III bevel het proces te herzien, waarna in 1456 plechtig de onschuld van J. werd uitgesproken. In 1909 werd zij zalig-, 16 Mei 1920 heiligverklaard. Feestdag 30 Mei; voor Frankrijk de Zondag na ’s Heeren Hemelvaart. Het Protestantisme heeft in J. de strijder voor het recht van het geweten, voor het gezag van de inwendige stem en verlichting, voor ontkenning van het kerkelijk gezag gezien en zoodoende haar tot zijn voorlooper willen stempelen. Maar uit heel haar leven blijkt, dat J. zich nooit van de Kerk of van haar opperhoofd heeft willen afscheiden.

Lit.: Zie hiervoor de opgave in: J. de Jong, Handb. der Kerkgesch. (II 21932, 58). Verder: J. B. Ayroles, La vraie J. d’Arc (5 dln. Parijs 1890-1902); Albert Sarrazin, Pierre Cauchon, juge de J. d’Arc (Parijs 1901); Hilaire Belloc, Joan of Arc (1929, ook in Fr. vert.); Stimmen der Zeit (dl. 110, jg. 1926 en dl. 112, jg. 1927); K. J. Derks, Jeanne d’Arc; E. J. H. Jeanné, L’image de la Pucelle d’Orléans dans la litérature historique française depuis Voltaire jusqu’à Péguy (1935). Episch werd haar leven behandeld door Voltaire in La Pucelle d’Orléans (1755; schaamteloos en cynisch); dramatisch door Schiller in Die Jungfrau von Orleans (1801, historisch minder juist) en door Bern. Shaw in Saint Joan (1923; rationalistisch, maakt van J. een Prot. martelares).

Wachters.

< >