(Dzjaina), aanhanger van het Dzjainisme, in de 6e eeuw v. Chr. door den →Jina (d.i. overwinnaar) Mahâwîra gesticht.
De J. kenmerken zich door groote ascetische strengheid en een zeer ver gedreven eerbied voor alles wat leven heeft. Reeds ca. 80 n.
Chr. zijn zij gesplitst in twee sekten, de „Witgekleeden ”(sjwetâmbara) en de „Naakten” (digambara, „met lucht gekleeden”, door de Grieken gymnosophisten, d.i. naakte wijzen genoemd). De echte J. is een in onthouding en boete levende monnik, die er naar streeft door loutering der ziel een positief gelukkigen staat (nirwâna) te bekomen.
Het Dzjainisme erkent noch goden, noch de Weda’s, noch de kaste, noch het offer; het vereert alleen den →Jina en zijn (legendarische) voorgangers. Dit werd in den loop der tijden een ware cultus, met tempels, dikwijls zeer merkwaardig van architectuur (→Indië, sub: Indische kunst), waar ten slotte ook de goden van het →Hindoeïsme een plaats vonden.Lit.: Guérinot, La religion djaina, histoire, doctrines, culte, coutumes, institutions (Parijs 1926); Grousset, Les philosophies indiennes (I Parijs 1931, 60 vlg.). Mansion.