Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Jacobus van Looy

betekenis & definitie

Kunstschilder en letterk. * 12 Sept. 1855 te Haarlem, † 1930 aldaar. Op 5-jarigen leeftijd werd hij wees en zag zich opgenomen in het Burgerweeshuis. Op 11-jarigen leeftijd ging hij in de leer als letterzetter bij A.

C. Kruseman. Na twee jaar werd hij huis- en rijtuigschilder.

Schilder- en teekenlessen van H. J. Scholten en D.

Joosten.Op 23-jarigen leeftijd stelde men hem in de gelegenheid de lessen te volgen aan de Rijksakadernie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, waar hij ook ging wonen (lessen van Allebé). In 1879 diploma M. O. teekenen. In 1884 Prix de Rome. Studiereis naar Italië, Spanje en Marokko. In 1892 gehuwd met mej. Titia van Gelder. Woonde met zijn vrouw van 1894 tot 1907 in het landelijke Soest, daarna weer in Haarlem, tot zijn dood. Zijn stijl als beeldend kunstenaar (veel portret en landschap) was breed-Impressionistisch, met neiging tot een hel coloriet. Plasschaert schreef over hem: „Ge vindt in zijn schilderwerk dezelfde neigingen als in zijn literatuur: neigingen tot het diepe, tooverachtige fleem en van lichten en gedachten, tot een droomerig blinken van beteekenisscn, donkere kleur, stoute werkelijkheid, verdiept door fantasie”. Engelman.

De indrukken van zijn reis naar Spanje enz. verwerkte hij in prozaschetsen, gepubliceerd in De Nieuwe Gids sedert 1886. Dit proza, gebundeld in 1892, gaf aan het Hollandsche realisme een wending naar het plastisch en kleurig uitbeelden van het waargenomene, waarbij het woordgebruik vaak te zeer beheerscht werd door het effect. Een overlading van den stijl, een grillige woordkeuze, een brokkelige syntaxis kan men L. dan ook verwijten. Hij beschikt echter over een hartelijke, warme gevoeligheid, een rijke opmerkingsgave, een grillige, naar den humor geneigde fantasie, zoodat zijn verhalen altijd lezenswaardig en vaak bekoorlijk zijn. Rijk aan geestige, geschakeerde invallen, maar als totaal-compositie erg raadselachtig, blijft het driedeelige Zebedeus-verhaal wellicht L.’s meesterwerk in proza, en meteen een kenteekenend document van den Tachtiger prozastijl, die in wezen anti-Klassiek is en op onhoudbare beginselen (woordkunst) steunt, doch een groot artistiek gevoel en technisch vermogen veronderstelt. L. liet gedichten na, die slechts in kleinen kring waardeering vonden, en die toch in de toekomst meer zullen beteekenen voor zijn roem dan het meeste van zijn overigens zeer merkwaardig proza. Een deel van zijn werk steunt op autobiographische gegevens of motieven. Werken: Proza (1892); Gekken (1894); Feesten (1902); De wonderlijke avonturen van Zebedeus (1910 vlg.); Reizen (1913); Jaapje (1917); Jaap (1923); Jacob (1930); Nieuw Proza (1930); Gedichten (posthuum 1933).

Lit.: Lod. van Deyssel, Verzamelde opstellen (II, III, VIII); Albert Verwey, Proza (I, VIII).

Asselbergs.

< >