Prot. theoloog en dichter. * Nov. 1586 te Deventer, † 15 Nov. 1658. Student te Leiden 1604.
Predikant te Zeddam, Winterswijk en ten slotte te Deventer. In 1641 regent van het Statencollege te Leiden.
Predikant-dichter, die godsdienst en poëzie in leven en werken samenbracht en in evenwicht hield zonder aan een van beide te kort te doen. Hij neemt als poëet onder onze 17e-eeuwsche grooten met zijn Over-Ysselsche Sangen en Dichten (1630) een eigen plaats in.
Zijn dichtwerk is grootsch, muzikaal en zuiver, terwijl zijn talent bijzonder is door zijn streven en rijk door zijn kennen. Voor alles klinkt, erin het „Richt U tot God” en overal is dit dan ook ’s dichters allereerste leuze en wil hij God den Heer met zijn werk dienen.
In de twee boeken van zijn genoemden bundel doorloopt hij de gewijde geschiedenis, terwijl de overige gedichten zijn vaderlandsche poëzie bevatten. Als godgeleerde was hij een vooraanstaand man, als historicus verdienstelijk voor de geschiedenis zijner vaderstad.
Gedenksteen in de Groote Kerk te Deventer.Uitg.: Over-Ysselsche Sangen en Dichten, ed. Dr. W. A. P. Smit (2 dln. 1930 ‘35).
Lit.: Kalff, Gesch. der Ned. Lett. (IV, 403); Te Winkel, Ontwikkelingsgang (2IV, 71); Brugmans, Nieuw Ned. biogr. Wbk. (VI, 1174); Posthumus Meyjes, J. R. (1895); W. A. P.
Smit, De Dichter R. (1928); P. v. Valkenhoff, De gouden Tak (1937, 46). Vermeeren.