Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Jacoba

betekenis & definitie

Hertogin van Beieren, gravin van Henegouwen, Holland en Zeeland. * Juli 1401 te Quesnoy, ✝ 9 Oct. 1436 op Teylingen. Schoone en begaafde eenige dochter van Willem VI, huwde in 1416 Jan, dauphin van Frankr. (✝ 1417), volgde 1417 haar vader op, maar zag zich haar rechten betwist door haar oom Jan van Beieren, die steun vond bij de Kabeljauwsche partij.

Zij huwde 1418 haar neef Jan van Brabant, die haar slecht steunde en 1420 haar landen verpandde aan Jan van Beieren. Zij vluchtte Maart 1421 naar Engeland, huwde, nadat haar echt met Jan van Brabant door verscheidene juristen ongeldig verklaard was, met Humphrey van Gloucester, broer van Hendrik V van Engeland, keerde met hem 1424 in de Nederlanden terug en zag zich spoedig geplaatst tegenover Philips van Bourgondië, die haar landen opeischte als erfgenaam van Jan van Beieren (✝ 1425).

Door Humphrey bedrogen en verlaten en door weinig getrouwen gesteund, hield zij hartstochtelijk den strijd vol, tot zij, voor de overmacht zwichtende, 3 Juli 1428 den zoen van Delft teekende, waarbij zij de pauselijke nietigverklaring van haar beide huwelijken aanvaardde, Philips van Bourgondië als „ruwaerd ende oir” erkende en beloofde niet zonder zijn toestemming te hertrouwen. Deze belofte schond zij (1432) door haar geheim huwelijk met Frank van Borselen, stadhouder van Philips over Holland en Zeeland.

Deze werd gevangen gezet en eerst vrijgelaten tegen Jacoba’s volledigen afstand (April 1433). Zij stierf kinderloos.

Zie → Jacobakannetjes.Lit.: Blok, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (VI, 841) en bronnen aldaar; Gosses-Japikse, Handb. (1927, 232 vlg. en passim). Rogier

< >