Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Jacob I

betekenis & definitie

Koning van Engeland (1603-’25), J. VI als koning van Schotland; zoon van Maria Stuart en haar achterneef Darnley. * 19 Juni 1566 te Edinburgh, ✝ 27 Maart 1625 te Londen.

J. werd door den afstand van zijn moeder in 1667 koning van Schotland, geheel onder den invloed van den Schotschen adel, die hem veelzijdig maar met angstvolle zorg Prot. deed opvoeden, met gevolg dat hij o.m. zijn leven lang meende een gezaghebbend theoloog te zijn. Een verdrag met koningin Elizabeth verzekerde hem reeds in 1586, voor de terechtstelling van zijn moeder, de erfopvolging in Engeland.

In 1603 volgde hij haar op als eerste der Stuart-dynastie. Hij verdedigde in meerdere geschriften de absolutistische leer en zocht aansluiting bij de Eng.

Staatskerk tegenover de democratische Presbyterianen en Puriteinen. Het → buskruitverraad (1605) gaf aanleiding hem nog meer van de Katholieken te vervreemden, en toch trachtte hij sedertdien, meer theoretisch bespiegelend dan politiek-daadkrachtig van aard, te bemiddelen tusschen het Kath. en het Prot.

Europa: zijn dochter Elizabeth huwde lüj uit aan den Gereformeerden voorvechter van de Prot. zaak in Duitschland, Frederik V van de Paltz; zijn oudsten zoon Karel liet hij huwen met de Kath. Marie Henriette, dochter van Hendrik IV van Frankrijk.

Als vreemdeling in Engeland verwaarloosde hij de oorlogsvloot, om geen gelde lijken steun van het parlement te behoeven, en zag het verzet van dat parlement tegen zich groeien;zijn losbandig hofleven gaf aanleiding tot scherpe Puriteinsche critiek. J.’s „Opera”, van theologischen en staatsrechtelijken aard, werden in 1619 uitgegeven door bisschop Montague; zijn dichtwerken in 1870 en in 1911.

Lit.: Ranke, Eng. Geschichte (I en II 1879-’90); Henderson, James I and VI (1904); Trevelyan, England under the Stuarts (1925); Rait and Cameron, King James’ secret (1927). v. Gorkom

< >