Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Israëls

betekenis & definitie

Isaac, Ned. kunstschilder; zoon van 2°; zie afb. * 3 Febr. 1865 te Amsterdam, ✝ 7 Oct. 1934 te Den Haag, als gevolg van een aanrijding met een auto. Hij was leerling van de Haagsche Academie, na het eerste onderricht van zijn vader genoten te hebben.

Reeds op jeugdigen leeftijd, als ongeveer zeventienjarige jongen, verbaasde hij door met ongemeen talent geschilderde soldatenstukken, gelijk ,,De Militaire Begrafenis” en „Het vertrek der Kolonialen”. Ook een godsdienstig werk als „De Processie” is een jeugdwerk.

In 1885 verliet hij de residentie en vestigde zich te Amsterdam en werd opgenomen in den kring der „leerlingen van Allebé”, waaruit menig groot schilder is voortgekomen. Hij kwam in contact met de Tachtigers en hun literaire beweging (fijn is dit beschreven in de mémoires van Frans Erens).

Hij had veel smaak voor andere takken van kunst, buiten de schilderkunst.Behalve te Den Haag en te Amsterdam, heeft I. ook te Parijs, Londen, in Zwitserland en Indië gewerkt. Hij maakte stadsgezichten met figuren, ateliers met arbeidende meisjes, strandtaferelen, paardrijders in het Bois de Boulogne, portretten, gamelanspelers, enz. Ook eenige etsen en litho’s. Onder de schilders van zijn tijd was I. een der meest sprekende voorbeelden van het Impressionisme. Zeer gevoelig was hij voor de trilling van het licht, verfijnd van kleur, verfijnd ook in het weergeven van beweging. Ondanks den nadruk, dien hij legde op kleur-registratie, hebben zijn portretten ook een goede psychologie en soms ironie. Het best was hij, wanneer een voorstelling spontaan en snel uit zijn penseel vloeide. Een zijner laatste werken was een pittig portret van Lodewijk van Deijssel, gemaakt bij diens zeventigsten verjaardag.

Lit: J. Veth, Holl. schilders van dezen tijd (I 1913).

2° Jozef, Ned. kunstschilder; vader van 1°; zie afb. * 27 Jan. 1824 te Groningen, als zoon van een effectenhandelaar, ✝ 12 Aug. 1911 te Den Haag. Zou aanvankelijk voor rabbijn studeeren, las in den Talmoed, teekende, speelde viool en maakte reizen. In 1835 werd hij toegelaten op de Academie Minerva, kreeg les in het teekenen van H. G. v. Wicheren, in het schilderen van Buys. In 1842 naar Amsterdam, op het atelier van Jan Kruseman, avondlessen op de Academie bij Pieneman. Had achting voor zijn leeraren, maar werd door hen niet geheel voldaan. Grooten indruk maakte op hem in 1845 het te Amsterdam tentoongestelde werk van Ary Scheffer, „Gretchen aan het spinnewiel”. In 1846 trok hij naar Parijs en werkte daar op het atelier van Picot, een volgeling van David. Hij copieerde Rembrandt en Velasquez in het Louvre. Toen de revolutie van 1848 uitbrak, kwam hij terug, had een atelier in de Warmoesstraat te Amsterdam en exposeerde een groot schilderij met bijbelsch onderwerp „Aäron met zijn zonen Eleasar en Ithamar in den tabernakel”, benevens een portret van de Parijsche tooneelspeelster Madame Tagny. Hij had weinig succes. Kruseman zei hem, dat het niet smaakvol was leelijke menschen te schilderen. Hij maakte een reis naar Dusseldorf, studeerde nog wat bij J. W. Bilders, en exposeerde in 1851 zijn „Mijmering”; in 1852 zijn „Adagio con expressione”, een cellospeler (door A. Allebé op steen geteekend), in 1855 op de Parijsche wereldtentoonstelling een historisch tafereel, „Willem van Oranje, zich voor de eerste maal tegen de bevelen van den koning van Spanje verzettend”. In 1856 schilderde hij te Zandvoort zijn „Gang langs het Kerkhof”, een episode uit het visschersleven, in 1861 exposeerde hij op een Haagsche tentoonstelling „Hanna, haar zoon Samuël aan den dienst van het altaar wijdend”. De indrukken uit het visschersleven te Zandvoort en Katwijk waren blijvend, maar zijn schilderijen behielden voorloopig nog een theatraliteit uit de oude doos. In 1856 had hij een atelier op de Rozengracht te Amsterdam, in 1663 huwde hij en vestigde zich op de Prinsengracht. In 1860 zijn eerste belangrijke succes te Brussel: gouden medaille voor „Het Rustige Huis”. In 1869 kwam hij naar Den Haag, in 1873 naar het bekende huis aan de Koninginnegracht 2 aldaar, waar hij verder is gebleven. Van toen af begint zijn groote periode, hij vond een persoonlijken stijl, die zoowel poëtisch en menschelijk bezield was als schilderlijk, qua kleur en omtrek, verantwoord. Hij was evenzeer romantisch als realistisch. In zijn tijd werd zijn werk echter wel wat overschat, het is vaak niet zonder zoetelijkheid. Bekendste werken: „De Koster”, „De Naaischool”, „Alleen op de wereld”, „Een zoon van het oude Volk”, „Saul en David”. I. vond in het buitenland veel waardeering, in Engeland, Amerika en Duitschland (vriendschap met Liebermann), waarheen vele van zijn werken gingen. Hij aquarelleerde, etste, lithographeerde en maakte reizen, o.a. naar Italië en Spanje. Zijn Spaansche reis beschreef hij levendig in 1899. Uit zijn Dagboek, door Jan Veth in de N. R. Ct. gepubliceerd in 1903, halen wij de volgende zinsneden, die zijn eigen bedoelingen goed weergeven: „Een gevoelig hart getroffen te hebben is mij liever dan al het gepraat over mooi van effect, fijn van toon, blikslagers knap gedaan, of wat een durf! Ik ben de eerste, die een goed geschilderden haring met bijliggende citroen, waarvan de schil keurig over den rand van een zilveren bord hangt, heerlijk om te zien vind, als het door Ueda of zoo’n soort knapperd geschilderd is. Maar ik voor mij, als ik voor mijn doek zit, om er iets op te voorschijn te tooveren, dan helpen mij citroenen noch bokkingen — ik moet wat anders hebben”. Hierin vindt men uitgedrukt, dat voor Israëls, den schilder, de anecdote onmisbaar was.

Lit.: J. Veth, J. I. en zijn kunst (1904) ; A. Plasschaert, J. I. (1924); G. H. Marius, De Holl. schilderk. in de 19e eeuw. Engelman.

< >