(philol.). Het pronomen interrogativum (vragend voornaamwoord) dient om naar de aanduiding van de dingen te vragen: met het aanwijzend vormt het pronomen i. dus een correlatie.
Wat is het minst bepaald, en vraagt naar een „ding”, dat noch persoon, noch zaak is, en waarop dus als antwoord zoowel de naam van een persoon als die van een zaak kan volgen: Wat hoor ik? Wat zien ze? . . . een diep vervallen vrouwe (BeeIvo’s Naomi). Met wie vraagt de spreker naar personen: Wie is dat? Met welke vraagt men naar een of meer individuen uit een bepaalde soort: Welken hoed (welke hoeden) wil je nu hebben? Blijkens het Grieksch zijn de vragende voornaamwoorden uit een groeiende verlegenheid bij het toenemen der onbepaaldheid ontstaan.Lit.: zie hiervoor: G. Royen O.F.M., Pronominale Problemen in het Nederlands (1934). Ook reeds zeer duidelijk bij: D. de Groot, Ned. Spraakleer (31878, 257 vlg.). Voor het ontstaan: J. v. Ginneken, Onze Taaltuin (IV, 321-324). br. Herman Jozef