1° Natuurk. Elke golfbeweging is hierdoor gekenmerkt, dat in elk punt der ruimte, waar de golfbeweging bestaat, op elk tijdstip een vector kan aangegeven worden, die periodiek verandert van grootte en eventueel van richting.
Treffen nu twee golf systemen samen, dan kan men de vectoren van beide systemen op elk tijdstip samenstellen tot een resulteerenden vector. Maakt men nu de vereenvoudigende onderstellingen: de golfbeweging vindt plaats in een plat vlak, de golflengte en de as van voortplanting van beide systemen is dezelfde, dan kan men aantoonen, dat uit twee trillingen met een zekere pkasevcrschuiving een nieuwe trilling ontstaat met dezelfde golflengte, echter met een anderen phasehoek en in het algemeen met een andere amplitudo.
Is de amplitudo voor de oorspronkelijke trillingen gelijk, en wel van de grootte A, dan wordt de amplitudo van de resulteerende trilling gegeven door: B = 2 A cos2 <5/A, waarin S/l de phaseverschuiving voorstelt. Men ziet hieruit, dat voor die waarden van <5, waarvoor cos2 <5/A = 0, geen trilling bestaat, daar de amplitudo steeds = 0 is.
Dit heeft plaats voor <5 = (n + 1/2) A. Voor <5 = nA heeft versterking plaats.
Hier wordt de amplitudo dubbel zoo groot als die der oorspronkelijke trillingen.Geluid. Proef van Quincke.
Geluidsgolven, uitgaande van dezelfde geluidsbron G, planten zich langs twee verschillende wegen GAC en GBC voort. In de buis AB zijn dan twee golf systemen met dezelfde golflengte en dezelfde amplitudo, echter met tegengestelde voortplantingsrichting.
Het gevolg is het ontstaan van een staande trilling, die een knoop zal hebben bij C, als GAC en GBC een halve golflengte verschillen. In C neemt men dan geen geluid waar.Licht.
Wil men twee lichtstralen laten interfereeren, dan moet men zorg dragen, dat beide stralen steeds in hetzelfde vlak trillen en steeds onderling hetzelfde phaseverschil behouden: de stralen moeten cohaerent zijn. Interferentie kan ontstaan op twee manieren.
De eene, gewoonlijk afzonderlijk beschouwd onder den naam > buiging, ontstaat door samenwerking van secundaire golven (Principe van > Huygens).in engeren zin ontstaat dan, wanneer twee stralen, die geen andere richtingsverandering hebben ondergaan dan door breking en terugkaatsing, in een punt samentreffen. Interfereeren twee stralen, afkomstig van twee cohaerente lichtbronnen (spiegelproef van Fresnel, biprisma van ➝ Fresnel), dan ontstaan interferentiefiguren, die zeer veel onderling kunnen verschillen, afhankelijk van de wijze, waarop zij ontstaan.Lit.: Handb. der Physik (XX 1928). Dekkers.2° Mineralogie. Door i. van het licht kan men het ➝ iriseeren van sommige mineralen verklaren. Wanneer wit licht op een mineraal valt, dan zal een gedeelte van de stralen worden doorgelaten, een gedeelte wordt teruggekaatst door den bovenkant van schilfers op het mineraal, een ander gedeelte door den onderkant. Wanneer nu twee van deze teruggekaatste stralen van een bepaalde golflengte cohaercnt zijn en een phaseverschil — ½ hebben, zal voor het licht van die bepaalde golflengte uitdooving optreden. Men kan zich indenken, dat het iriseerende mineraal in opvallend wit licht door de genoemde terugkaatsing aan de oppervlakte de bonte, complementaire kleuren zal vertoonen.Door hetzelfde i.-verschijnsel zijn de aanloopkleuren van sommige mineralen te verklaren. Hier speelt het chemisch veranderde laagje aan den buitenkant van het mineraal de rol van terugkaatsend medium. Bismuth, ijzerglans, magnetiet en ook staal kunnen prachtige aanloopkleuren vertoonen.Door buiging van het licht is het kleurenspel van sommige mineralen te verklaren, bijv. van orthoklaas en adulaar of maansteen, waarbij men in bepaalde richtingen een blauwachtigen weerschijn waarneemt. Oosterbaan.
Voor interferentie-figuren van kristallen → Kristaloptica.