Stoomstraalpomp voor voeding van stoomketels (uitgevonden door Giffard, 1858), alg. toegepast bij locomotieven. In den oorspronkelijken i. wordt door terugdraaien van de stoomnaald een weinig stoom toegelaten in een mengconus.
In deze ledige ruimte heeft uitstrooming met groote snelheid plaats, luchtdeeltjes worden meegenomen en in de koude condenseert de stoom, water uit waterconus wordt aangezogen. Bij toelaten van meer stoom stroomt het water met groote snelheid in den drukconus; door de morspijp zal geen water meer verloren gaan; in den divergeerenden drukconus wordt de druk naar de voedingsklep toe zóó groot, dat deze klep tegen den keteldruk wordt geopend en water in de drukleiding naar den ketel stroomt.
De werking houdt op, zoodra door eenige oorzaak niet alle stoom condenseert. De waterstraal naar den drukconus wordt onderbroken door stoombellen en de straal heeft niet meer voldoende levende kracht om in de drukleiding te stroomen.
De stoomtoevoer moet worden afgesloten en daarna de i. opnieuw aangezet.Bij moderne zuigende i. bestaat de mengconus uit twee deelen, hetzij, als vast op eenigen afstand van elkaar geplaatst met een klep in de morspijp, hetzij het eerste deel vast en het tweede naar boven verschuifbaar. Ontstaat een mengsel van water en stoombellen, dan heerscht overdruk in den mengconus, waardoor de klep in de morspijp of de bovenmengconus wordt opgeworpen en de emulsie snel kan ontsnappen.
Na terugvallen van klep of bovenmengconus slaat de i. automatisch aan. Bij alle moderne zuigende i. is de stoomconus divergeerend van vorm.
De twee beschreven i. zijn zuigend, eenvoudiger zijn de niet-zuigende, waar het water van hooger niveau moet toestroomen. Deze zijn thans ontwikkeld tot automatische exhaust-injecteurs, werkend met verloren stoom.
Zie hiervoor: „Spoor- en Tramwegen” (nr. van 7 Juli 1931 vlg.); Zeuner, Techn. Dynamic (II Leipzig 1890).C. Bongaerts.