Letterkundige. * 4 Sept. 1868 te Rotterdam, † 15 Sept. 1937 te Amsterdam. Na studie op het Erasmiaansch gymnasium in de uitgeverszaak van zijn vader werkzaam.
Nadien naar Amsterdam, waar hij zich na een vijftiental jaren uitsluitend aan literairen arbeid wijdde. Vanaf 1905 voerde hij de redactie van Elseviers Maandschrift.
Begaafd romanschrijver, goed criticus en voornaam essayist. In zijn romans verheerlijkte hij de bourgeoisie van de 19e eeuw, waarvan hij de objectieve, maar daarom niet minder intens scheppende, vertegenwoordiger en uitbeelder wilde zijn.
Zijn werk is zakelijk en stoer, kalm en degelijk, en vooral beheerscht. Nu reeds historisch, bezit het zijn waarden als „document humain”.
Typisch vertegenwoordiger van het echte Hollandsche realisme, mist zijn werk te zeer het bovennatuurlijke en heeft het zijn schaduwzijden in het uitspinnen van dezelfde motieven en de uit tachtig verklaarbare breedheid van beschrijving. Daartegenover staan goede psychologie en atmospheer, terwijl in zijn beste werk leven en kunst tot een geheel verbonden zijn, waarin subjectiviteit en objectiviteit elkaar in evenwicht houden.
Hij debuteerde onder pseud. Phocius.
Hij was enkelen, vnl. vrouwelijke, auteurs tot voorbeeld.Werken: o.m. Een Kalverliefde; De verloren Zoon en De vreemde Plant (1895); De Roman van Bernard Bandt (1897); De Bruidstijd van Annie de Boogh (1901); Van Stilte en Stemming (1905); De Roman van een Gezin: De gelukkige Familie (1909); Eén voor één (1910); Helene Servaes (1914); Een Mannenleven (1923-1927); Redding (1933). Essays: Het Ontstaan van een Roman (1922); De Ned. Lit. na 1880. — Lit.: M. H. v. Campen, in: Boekzaal (IV); D’Oliveira, De jongere Generatie (z.j.); L. v.
Deyssel, Beschouwingen en Kritieken (z.i.); Is. Querido, Letterkundig Leven (II 1916); E. Zernike, H. R. als Romanschrijver (1928). Vermeeren.