Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Hartman

betekenis & definitie

Hartman - 1° Jacobus Johannes, Klass. philoloog; * 1851 te Blankenham, ✝ 1924 te Leiden; 1877-’83 leeraar, 1883-’91 conrector aan het gymnasium te Leiden; sinds 1891 prof. aldaar in Lat. en Rom. Antiquiteiten.

H. was nog een typisch vertegenwoordiger van de Ned. tekst-critische school. Hij beheerschte het Lat. nagenoeg als het Ned.

Zijn Lat. gedichten werden in het Certamen Hoeufftianum (→ Hoeufft) tweemaal met goud bekroond en meermalen eervol vermeld.Voorn. werken: De Avondzon des Heidendoms (over Plutarchus); Beatus ille (over Horatius); Honderd jaar geestelijk leven in den Rom.keizertijd. Zr. Agnes 2° Joannes, Ned. aartspriester, * 18 Juli 1798 te Hoogland, ✝ 27 Sept. 1869 te Utrecht, 1821 priester gewijd, achtereenvolgens kapelaan te Amersfoort, pastoor te Gellikum (sinds 1831) en te Utrecht (sinds ’37); 1843-’63 tevens aartspriester van Utrecht en provisor van het seminarie Warmond; sinds 1853 deken van Utrecht.

Lit.: J. C. v. d. Loos, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (VIII 1930). de Haas Hartmann de Arme Leekebroeder, dichter.

Heeft een gedicht gemaakt over den Antichrist, dat verloren is. „Die Rede vom Glauben” is bewaard gebleven en naar het eenige hs. door H. F. Maszmann in zijn Deutsche Gedichten des 12. Jhdts (Quedlinburg en Leipzig 1837) uitgegeven. Het lied dateert uit de eerste helft der 12e e. Het is een samenvatting der Christelijke geloofsleer met als grondslag de geloofsbelijdenis van Nicea.

Lit.: R. Reiszenberger, Ueber H.’s Rede vom Glauben (1871); M. Scheins, in Zschr. f. deutsche Alterthum (XVI, 157 vlg.); G. Ehrismann. Gesch. der d. Lit. bis zum Ausgang des M.A. (II, 1, 1922). Feugen Hartmann von Aue Een der grootste Middelhoogduitsche dichters; Zwaab, waarsch. dienstman, ministerialis, der heeren van Aue, bij Freiburg in Breisgau; ✝ kort na 1210, misschien nog geen vijftig jaar oud.

Na een paar uitvoerige hoofsche disputaties zette hij zich tot de bewerking van Chrétien de Troyes’ hoofschen Artur-roman, Erec, en daarna tot de eerste hoofsche heiligenlegende , Gregorius vom Steine. Tegelijkertijd dichtte hij hoofsche minneliederen en wekte hij door zijn kruisliederen op tot den kruistocht van 1189, waaraan hij Hartmann von Aue (uit het deelnam. Daarna Weingartner Liederhandschrift). volgden nog een ridderlijke legende, Der arme Heinrich, en een tweede groote Arturroman, Iwein, bewerking van Chrétien’s Ivain. In volmaakten, klassieken vorm, met fijne psychologie, is hij de dichter der ridderidealen, waarvan Maze, maat, zelfbeheersching, als de samenvatting is. Ideaal is voor hem niet zoozeer de uitdrukking van het persoonlijke, dan wel de zelfbeheersching in den dienst der groote tijdgedachten.

Uitg.: van Eroc, d. Haupt (21871); van Gregorius, d. H. Paul (61929); Der Arme Heinrich, d. E. Gierach (21925); Iwein, d.

G.E. Benecke (1827); L. Wolff (1926); Liederen, in Vogt’s Minnesang Frühling.

Lit.: S. Ehrismann, Gesch. der dt. Lit. (II, 1,1927); H. Spaarnay, H. v. A. (1932); Bertha Schwarz, Das Gottesbild in höfischer Dichtung (1933). V. Mierlo.

Hartmann

1° Anastasius, Capucijn, behoort door zijn wetensch. vorming, zijn apostol. ijver en zijn heilig leven tot de meest vooraanstaande missiebisschoppen van den nieuweren tijd; * 24 Febr. 1803 te Altwis (kt. Luzem), ✝ 24 April 1866 te Patna. Trad 1821 in bij de Capucijnen, werd 1825 priester gewijd, achtereenvolgens novicenmeester, prof. in philos. en theol., in 1843 naar Britsch-Indië, 1860 apost. vicaris van Patna, waar hij veel bijdroeg tot heeling van het Goaneesch Schisma. In 1906 werd zijn proces ter zaligverklaring ingeleid.

Lit.: A. Jann, Der Diener Gottes Anastasius H., in Bischof. Jhrb. des Akad. Missionsbundes (I Freiburg i. S. 1920, 10-24). A. Mulders 2° Eduard von, Duitsch wijsgeer, * 23 Febr. 1842 te Berlijn, ✝ 5 Juni 1906 te Groszlichterfelde.

H. was eerst officier, later wegens lichaamsgebreken ambteloos. Hij is vooral bekend als de wijsgeer van het Onbewuste, den absoluten oergrond der dingen, die zich in alle verschijnselen der wereld openbaart. Dit Onbewuste heeft niets te maken met het onbewuste of onderbewuste der experimenteele psychologie; het is een individueel, maar onpersoonlijk, alomvattend wezen; het heeft tot attributen den actieven, irrationeelen en oneindigen wil en de passieve, eindige voorstelling of idee. De eerste is de grond van het bestaan, de tweede van het wezen van de wereld. De doelloosheid van het ontstaan van de wereld wordt door de doelmatigheid van haar inrichting vergoed : daarin triumfeert de idee over den blinden wil. Werken: Die Phil, des Unbewussten; Phänomenologie des sittl. Bewusstseins; Kategorienlehre; Die Gesch. der Metaphysik.

Lit.: F. Sassen, Gesch. v. d. Wijsbeg. der 19e e.(1934). F. Sassen 3° Felix von, kardinaal en aartsbiss. van Keulen, gedurende den Wereldoorlog als voorzitter van de Fuldasche bisschopsconferentie succesvol bemiddelaar tusschen het Vaticaan en de Rijksregeering; wist veel goeds tot stand te brengen ten gunste van de krijgsgevangenen en van de bewoners der bezette gebieden. * 15 Dec. 1851 te Münster (Westfalen), ✝ 11 Nov. 1919 te Keulen. Priester gewijd in 1874, studeerde hij te Rome aan de Anima Kerkelijk recht, kwam een tiental jaren in de zielzorg, werd te Münster biss. secretaris, generaal-vicaris, eindelijk bisschop aldaar in 1911. In 1912 werd hij aartsbiss. van Keulen gekozen en in 1914 verheven tot het kardinalaat.

Een man van groote vroomheid en trouwe gezindheid jegens de Kerk, tevens van conservatieve warme vaderlandsliefde, had hij het vertrouwen der regeeringskringen. Waardig was zijn antwoord op den pijnhjken brief van de gezamenlijke Belgische bisschoppen op 4 Nov. 1915 (vgl. Kirchl. Anzeiger für die Erzdiöz. Köln, 12 Mei 1919). Na de revolutie trad hij moedig op tegen de heidensche strevingen der nieuwe machthebbers.

Hij versterkte het kerkelijk vereenigingsleven door reorganisatie en nieuwe stichtingen (bijv. Neudeutschland 1919). Beijersbergen van Henegouwen Lit.: Lex. f. Theol. u. Kirche (IV).

4° Ludo Maurits, Oostenrijksch historicus; * 2 Maart 1865 te Stuttgart, ✝ 14 Nov. 1924 te Weenen; zoon van den schrijver Maurits H. (*1821, ✝ 1873). Na zijn studies onder de leiding van Th. Mommsen, wijdde hij zich aan de geschiedenis, met name van Italië, en van econ. standpunt uit. Hij was werkzaam als gezant te Berlijn (1918-’20), als lid van de nationale vergadering (1919) en als prof. te Weenen (1922).

Werken: o.a. Gesch. Italiens im M.A. (4 dln. 1897-1915); Weltgesch. (12 dln. 1919 vlg.); Th. Mommsen (1907). Willaert 5° Nicolai, Duitsch wijsgeer; * 1882 te Riga, sinds 1931 hoogleeraar te Berlijn. H. behoorde eerst tot de Marburger school van het Neo-Kantianisme, doch ging later onder invloed van de phaenomenologie tot een realistische wijsbegeerte over; in elke kennis neemt hij een zijnsbetrekking aan tusschen subject en object; ook erkent hij het bestaan van objectieve waarden als alg. normen van het handelen. F. Sassen Werken: Metaphysik der Erkenntnis ; Ethik ; Die Phil. des Idealismus ; Zum Problem der Realitàtsgegebenheit ; Das Problem des geistigen Seins ; Grundlegung der Ontologie.

Lit.: H. de Vleeschauwer, Stroomingen in de hedendaagsche wijsbegeerte (1934).

< >