Handelsmoraal - Met h. bedoelen wij niet een beschrijving van de bestaande handelszeden, maar de normatieve zedenleer van het handelsleven, als onderdeel van de econ. en soc. ethiek. Materieel bestaat er geen specifiek Christelijke h.; Christus heeft hier geen bepaalde nieuwe voorschriften gegeven, doch het natuurlijk recht en de natuurlijke zedenwet bekrachtigd.
Wel echter geeft het Christendom aan de natuurlijke plichten een nieuw motief en een nieuwen spoorslag door de wet der Liefde, die door den Geest in onze harten is uitgestort. En verder moet men niet uit het oog verliezen, dat ook in zake natuurlijke zedenleer de Kerk het leeraarsambt van Christus voortzet door den tijd en dat haar onfeilbare prediking van den weg des Heils zich ook hierover uitstrekt.Uit de natuurwet alleen kan geen codex van h. worden afgeleid, die het handelsleven tot in zijn bijzonderheden regelt, doch slechts beginselen en betrekkelijk alg. conclusies; de bijz. vormen, waarin het handelsleven zich ontwikkelt, zijn scheppingen van menschelijk, stellig recht. Ook dit laatste is echter evenzeer in geweten bindend, voor zoover het althans niet met de natuurwet in strijd is, maar deze integendeel verder uitwerkt en nader bepaalt.
Sociaal-ethisch. De allereerste vraag der h. is die naar het bestaansrecht van den handel als bedrijfstak en de rechtmatigheid van het handelsgewin in het algemeen: een vraagstuk van sociale ethiek. Gezien de gewichtige en noodzakelijke functie van den handel in het econ. bestel, kan dit bestaansrecht en de rechtvaardigheid van een geëvenredigd gewin als loon naar werken niet ontkend worden. Zoo is ook in den handel plaats voor een eerzaam en lofwaardig beroep. De Kerk heeft dit in leven en in leer ook altijd aanvaard; de reserves en bezwaren van sommige Vaders en Scholastieken waren niet van principieelen, maar van practischen aard. Met dezen bestaanstitel is tevens het uitgangspunt voor heel de sociale ethiek van den handel gewonnen.
De waarde van dezen dienst is de eerste factor in het bepalen van de grenzen van een rechtmatig gewin en van de rechtmatige prijsverschillen, waaruit het genomen wordt. En verder moet heel het handelswezen dienovereenkomstig worden opgebouwd. Indien een tak van het handelsbedrijf, bijv. de kleinhandel, door gebrekkige organisatie en ongezonden uitgroei den weg van producent naar consument overmatig belast en beiden schaadt, dan verliest in diezelfde mate de handel zijn zin en het handelsgewin zijn rechtvaardigingstitel en is reorganisatie en versobering gebiedende eisch van sociale ethiek. Men lette er echter op, dat dit een norm is van sociale ethiek, die de leidraad moet zijn voor de sociale groepen en voor de publieke overheid bij het nemen harer maatregelen. Geheel ten onrechte zou men dit tot norm van ruilrechtvaardigheid maken voor iedere afzonderlijke handelsaffaire (zie ➝ Beursmoraal; Speculatie).
Het is de plicht der publieke overheid, door een welingericht handelsrecht en door doeltreffende maatregelen en verordeningen de juridische bindingen te scheppen voor een welgeordend en ten gemeenen nutte dienend handelsverkeer (➝ Concurrentie), en verder door een effectieve handelspolitiek den handel in het vervullen van zijn taak te leiden. Daarbij moet men dan met name ook rekening houden met de groote econ. en soc. beteekenis van een welgeorganiseerden, zelfstandigen, handeldrijvenden ➝ middenstand; verstrekkende afbraak daarvan door ➝ warenhuizen, consumenten-coöperaties (➝ Coöperatie) en staatsmonopolies (➝ Monopolie) ware sociaal-ethisch zeer bedenkelijk.
Privaat-ethisch zijn strikte rechtvaardigheid, onkreukbare eerlijkheid en trouw de allereerste vereischten voor een eerzamen handel. Daarnaast moeten echter ook hier de hoogere eischen van billijkheid en liefde gelden. De rechtvaardigheid concentreert zich vnl. om den rechtvaardigen ➝ prijs, waarin de uit rechtvaardigheid verplichte gelijkheid van prestatie en tegenprestatie in verband met het heele econ. bestel tot uitdrukking komt. Allerhande manoeuvres om de markt te beïnvloeden en te beheerschen, ➝ monopolie in al zijn vormen, kunnen de prijsgerechtigheid al te gemakkelijk geweld aandoen. De vergrijpen tegen de rechtvaardigheid in den handel kan men met de Ouden tot deze twee hoofdtypen herleiden: ➝ bedrog en ➝ woeker; met dien verstande dan, dat onder woeker al die practijken begrepen worden, waarbij men zijn overmacht misbruikt om het recht van den evenmensch te verkrachten (zie verder ➝ Oneerlijke concurrentie). De hoogere technische vervolmaking van het handelswezen is uiteraard bevorderlijk voor de strikte rechtvaardigheid, al kan natuurlijk ook juist dit raffinement misbruikt worden om des te effectiever zijn evenmensch om den tuin te leiden en te onderdrukken.
Zoowel uit privaatals uit sociaal-ethisch oogpunt moet de nadruk worden gelegd op een goede innerlijke gezindheid bij den handel (finis operantis). Daar de oriëntatie op het gewin hier meer dan elders op den voorgrond treedt en de handel naast groote risico’s ook steeds allerhande mogelijkheden open houdt voor gemakkelijk verkregen winsten, zal hier het winststreven nog lichter dan elders ontaarden in egoïstische gewinzucht, echte hebzucht, met de fatale gevolgen daarvan voor de hoogheid der zedelijke persoonlijkheid en de gaafheid der handelszeden. Juist daarom waren de Vaders en de Scholastiek zoo huiverig voor den handel. Men zal moeilijk kunnen ontkennen, dat die zedenles voor den kapitalistischen handel haar actualiteit ten volle behouden heeft, al geldt zij misschien niet meer zoo uitsluitend voor den handel alleen. Paus Pius XI heeft in „Quadragesimo Anno” met name gewezen op de antisociale zonden, die uit het ongebreidelde winstbejag op de basis der vrije concurrentie zijn voortgekomen: econ. dictatuur, waardoor de vrije concurrentie zichzelf gedood heeft; volstrekte amoraliteit van den handel bij niet weinigen; wilde speculatie, die tot ontwrichting der productie leidt; misbruiken van het naamlooze-vennootschapswezen; onverantwoordelijke en ongezonde reclame, enz. Daarom moet ook hier de hervorming der instellingen gesecundeerd worden door grondige hervorming der zeden.
Het uitzicht op winst moet in het streven naar de hoogere goederen des levens worden opgenomen en in die dienstbaarheid zijn verzedelijking en tevens zijn beperking vinden. De kloeke ondernemingsgeest hoeft daar niet onder te leiden, en de bezonnenheid zal er veel bij winnen. St. Thomas geeft een paar voorbeelden van zulk een juist inzicht: zóo de zakenman, die een matige winst beoogt, om daarmee zijn huisgezin in stand te houden of de noodlijdenden te helpen; of beter nog als men den socialen dienst van den handel zelf op het oog heeft, en de matige winst als het loon daarvoor aanvaardt (II. II, 77. 4).
De casuïstiek der h. is uitermate moeilijk ten gevolge der ingewikkelde structuur van het moderne handelsverkeer. Zeer terecht bemerkt daarom St. Alphonsus, dat de moralist heel voorzichtig moet zijn om contracten en praktijken te veroordeelen, die vaste usance zijn in den handel; het komt niet zelden voor, dat die op het eerste gezicht onrechtvaardig schijnen, terwijl ze bij nader toezien volkomen eerlijk blijken te zijn. En nog geeft dezelfde leeraar ook aan den moralist van professie den raad, om in twijfelachtige gevallen eerst eens te onderzoeken, wat gewetensvolle handelslui daarvan denken. Evenwel is daarmee de moraal allerminst ontslagen van den plicht, ook op dit gebied de gewetens voor te lichten en de praktijk ook der goedmeenenden aan de beginselen der moraal te toetsen. Anders ligt hier vooral het gevaar voor amoralisme al te zeer voor de hand.
Veel bruikbaar materiaal is bij de gangbare moralisten te vinden. Echter valt niet te ontkennen, dat de casuïstiek geen gelijken tred heeft weten te houden met de ontwikkeling van het moderne handelswezen: de moralisten uit den klassieken tijd zijn hun tijd heel wat beter gevolgd. En over geheel de linie is van een volledig uitgebouwde moderne Kath. h. nog veel te scheppen. De Kath. Handelshoogeschool kan hier een uiterst gewichtige taak vervullen; voor de casuïstiek kan de „R.K. Raad voor den Handel”, juist voor het geven van adviezen in dezen ingesteld, goede diensten bewijzen.
Van oudsher was aan den clerus alle handeldrijven in den eigenlijken zin verboden (Kerk. Wetb. can. 142; strafbep. can. 2380). Zaken, die noodig zijn in verband met de uitoefening van een ander passend beroep, of die tot het beheer van zijn vermogen behooren, vallen uiteraard niet onder dit verbod. Het is klaar, dat het geen disqualificatie van den eerzamen handel bevat, maar gebaseerd is op de bijz. eischen van den clericalen stand.
Lit.: De h. wordt bij de moralisten behandeld in het traktaat over Recht en Rechtvaardigheid (Zevende Gebod); zie verder ➝ Rechtvaardigheid. Voor onderdeelen als rechtvaardige prijs, bedrog enz., zie lit. ter plaatse. Hier volgt slechts eenige speciale lit. over handels- of althans alg. zakenmoraal. Historisch: Seipel, Die wirtschaftsethischen Lehren der Kirchenvater (Weenen 1907); Schilling, Die Staatsund Soziallehre des hl. Augustinus (Freiburg 1910); id., Die Staatsund Soziallehre des hl. Thomas von Aquin (Paderborn 1923); Schreiber, Die volkswirtschaftlichen Anschauungen der Scholastik seit Thomas von Aquin (Jena 1913); Schreyvogl, Ausgewählte Schriften zur Staatsund Wirtschaftslehre des Thomas von Aquin (Jena 1923).
Systematisch: Ratzinger, Die Volkswirtschaft in ihren sittlichen Grundlagen (Freiburg 21895): Eberle, Kath. Wirtschaftsmoral (Freiburg 1921); Schilling, Kath. Sozialethik (München 1929); v. Nell-Breuning, Grundzüge der Börsenmoral (Freiburg 1928); Weber-Tischleder, Handb. der Sozialethik, I Wirtschaftsethik (Essen 1931); Lewis Watt, Capitalism and Morality (Londen 1929); Semaines sociales de France, Mulhouse 1931, la Morale chrétienne et les Affaires (Parijs 1931); Dict. Théol. Cath. (III). Buijs.