Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Hals (Dirck)

betekenis & definitie

Hals - 1° Dirck, Ned. schilder; * 1591 te Haarlem, ♱ 1656 aldaar; jongere broeder van Frans en waarsch. ook zijn leerling. Hij specialiseerde zich op voorstellingen van galante gezelschappen (in klein formaat), waarin levenslust en luchthartige vroolijkheid heerschen.

In de uitbeelding van dit genre, dat in zijn dagen vele beoefenaars vond, is hij een meester. Zijn toets is breed en zwierig, zijn kleuren zijn warm en rijk.

Men kent ook boekillustraties (gravures) naar teekeningen van hem.Lit.: v. Wurzbach, Nied. Künstlerlex.

2° Frans, Ned. schilder; geboortejaar en plaats onbekend (mogelijk Antwerpen ca. 1580), ♱ 1666 te Haarlem. Men neemt aan, dat hij leerling was (vóór 1603) van de Haarlemsche academie van C. van Mander, alwaar hij het volmaakte beheerschen der teekening zal geleerd hebben. Voor het grootste deel moet de geniale jonge schilder wel zich zelf gevormd hebben. H. heeft zich uitsluitend op het portretschilderen toegelegd en hij moet al spoedig een groote vermaardheid verworven hebben, want de opdrachten stroomden hem van alle kanten toe en dit heeft zijn gansche leven zoo voortgeduurd. Van geen anderen 17e-eeuwschen kunstenaar bezitten wij dan ook zooveel gezelschapsstukken en portretten van gewichtige personen. Ondanks dit alles schijnt hij voortdurend met geldzorgen te kampen gehad te hebben en stierf hij in het armenhuis. Hij was gedurig in conflict met de maatschappij en zijn legendarische bohemien-geest, die hem in sterke mate eigen zou geweest zijn, is ontegenzeglijk in vele zijner portretten terug te vinden.

Zijn grootsten roem dankt hij aan zijn schuttersstukken, geschilderd voor de Haarlemsche Doelen. Deze zijn ongewoon van levendigheid, machtig van conceptie en klaterend van kleurenpracht. De opstelling der vele figuren is zeer vrij en steeds wisselend, vol beweging en losheid en altijd met een harmonischen zwier, die zijn persoonlijke noot is. Meesterlijk is de karakteruitbeelding van eiken voorgestelde, onovertroffen de stofuitdrukking en de breedheid van zijn penseelstreek. Zeer talrijk en in alle groote collecties vertegenwoordigd, zijn de enkele portretten van zijn hand; vele dezer hooren tot de geniaalste voortbrengselen op dit gebied, die men kent, want altijd treedt ons daarin een waarachtig levend wezen tegemoet. H. was geen lyricus, hij beeldde, maar dan onverbiddelijk juist en raak, slechts af wat zijn oog waarnam.

Den enkelen keer, dat hij iets algemeeners wilde geven, types van menschen (visschersknapen, de smokkelaar, enz.), bleef hij verre onder zijn niveau van portretschilder (behalve „de Drinker” i.h. Rijks Museum te Amsterdam). Men kan den meester in zijn ontwikkeling het best te Haarlem in het Frans-Hals-museum leeren kennen; hier bevinden zich acht zijner groepsportretten. Hij is in alle groote musea en in vele kleine over de geheele wereld vertegenwoordigd.

Talrijk waren zijn leerlingen; te noemen zijn J. Verspronck, Jud. Leyster en Jan de Bray. Daarnaast had hij zes zonen, die schilder werden en allen hun opleiding bij hem genoten. Van hen zijn Harmen (* 1611, ♱ 1669) en Nicolaas (* 1628, ♱ 1686) te vermelden. De eerste schilderde vooral figuurstukken in overwegend bruine tonen, waaraan een zekere slordigheid eigen is en die slechts heel in de verte aan de kunst zijns vaders herinneren; de tweede bij voorkeur landschappen, die hem echter als volgeling der Ruisdaelschool doen kennen; enkele interieurs, die men van hem kent, roepen ook nauwelijks den naam van Frans in gedachte.

Lit.: E. H. Moes, F. H. (Brussel 1909); Bode, Die Meister d. holl. u. fläm. Malersch.

< >