Hadewych - Middelnederl. mystieke schrijfster en dichteres. Op haar naam zijn overgeleverd: een veertiental Visioenen, die den groei der ziel in de beleving van Christus uitbeelden; 31 ascetisch-mystieke brieven van geestelijke leiding; 45 strophische gedichten: over het wel, doch vooral het wee der goddelijke liefde, in de vormen van den hoofschen liefdedienst; 16 paarsgewijs rijmende gedichten van meer didactischen aard.
Enkele andere, meer metaphysische, gedichten, en een Tweevormich Tractaatken, die haar ook worden toegeschreven, zijn zeker niet van dezelfde schrijfster.Volgens een latere overlevering was H. van Antwerpen, waarheen ook enkele bijzonderheden uit haar werk wijzen; zij leefde lang vóór Ruusbroec; stond te midden van de mystieke begijnen-beweging (→ Begijn), nog voordat deze in de begijnhoven was verloopen; schreef ca. 1250, als blijkt uit den geest van haar werk, bijv. den zuiveren ridderlijken geest,uit veronderstelde toestanden en uit zinspelingen (op een Hendrik van Breda, ✝ 1256; den inquisiteur Robaert, ca. 1239). Zij was dus niet de ketterin Heilwych → Bloemardinne van Brussel, tegen wie Ruusbroec is opgetreden. Want Hadewych is in de kringen van Ruusbroec, te Groenendaal, steeds beschouwd geworden als eene heilige, terwijl Bloemardinne er in alle geval als ketterin kon voorgesteld worden. Zij is evenmin de abdis van Aquiria, Hadewigis (✝ 1248). Zij stond aan het hoofd van een klein gezelschap van jonkvrouwen, die zij opleidde in de Minne en die aan werken van barmhartigheid deden. Misschien te Nijvel.
Hare ascetisch-mystieke leer, gebouwd op het goddelijk exemplarisme en op onzen terugkeer tot God in het bereiken van ons oerbeeld in God, legt de grondslagen voor de eigenaardige opvatting der mystiek, die als specifiek-Germaansch doorgaat. Toch ontbreekt bij haar nog de opvatting van de ascese als een ontlediging van zich zelven. Zij is ook minder metaphysisch en nog meer ervarings-mystiek: in de beleving van Christus-Mensch, dat is in Zijn lijden, om vereenigd te worden met Christus-God. Hare rijke beeldspraak, hare allegorische neigingen, het Plotinisch-Augustinisch idealisme, dat haar leer doordringt, maken haar wel wat duister. Toch laat geheel haar werk een indruk van diepe, ernstige, godsdienstige schoonheid. Haar proza is klassiek gebouwd; haar strophische gedichten worden misschien door geen lyrische poëzie in de M.E. overtroffen.
Haar werk had een kunst kunnen inluiden als die van Dante en Petrarca in Italië. Al vroeg is zij ook in Duitschland bekend en, gedeeltelijk althans, vertaald geworden. V. Mierlo. Uitg.: J. v. Mierlo (1908-’14); J. Snellen, Liederen (1907); V. Mierlo, de Visioenen (met comm. en inl.; 1924-’25); id-, De poëzie van H. (1932). — Lit.: Vele afzonderlijke studiën, w.o.
V. Mierlo, Hadewychiana, in Versl. en Meded. der Kon. VI. Acad. (1928). Over hare leer: V. Mierlo, in Revue d’ascétique et de mystique (1924); M.
H. v. d. Zeyde, H. (1934), waartegen : J. v. Mierlo, in Versl. en Med. kon. VI. Acad. (1934).