Grotesk(e) - (< Ital. grottesco), oorspr. Antiek ornamentsfiguurtje, gelijk men ze vond bij opgravingen van oude„grotta’s”, fantastische verbindingen bijv. van een menschelijk bovenlichaam en een plant (drôleries); naderhand een onwaarschijnlijke, lachwekkende combinatie in diverse kunsten.
In de stijlleer stuk proza of poëzie, waar niet bijeenbehoorende gezegden op verbluffende wijze verbonden worden; bijv. ,,’t Is ’s avonds beter dan buiten”, v. d. Eerenbeemt In de typographie noemt men g. de lettersoort, die uitsluitend den hoofdvorm van een letter te zien geeft, van de A dus slechts open neerhaal benevens den horizontalen balk. Open neerhaal worden echter niet door (horizontale) beëindigingslijnen ( → Schraveeringen) afgesloten. Dik en dun wordt in de g. ook geheel, of zoo goed als geheel, vermeden. In samenhang met den modernen stijl der bouwkunst, die zakelijkheid op den voorgrond stelt, is dit lettertype den laatsten tijd zeer in zwang. Poortenaar Groteske dans is de dansvorm, die in de plaats van sierlijkheid het bizarre wil geven.
In Grieksche saterspelen vond de g. dans zijn plaats. In de M. E. werden ze vooral in Italië beoefend, als comische pantomime bij de maskeraden en balletten. Vastgestelde typen hebben zich tot nu toe gehandhaafd, bijv. Pulcinella (Poesjenel) en Arlecchino (harlekijn).
In den modernen kunstdans wordt de groteske weer beoefend, ook door danseressen (Trudi Schoop in haar: „Impressionen und Karikaturen”). Terlingen-Lücker Groth
1° Klaus, Duitsch dichter, leidende figuur uit de → Platduitsche beweging. * 24 April 1819 te Heide, ✝ 1 Juni 1899 te Kiel. Met Müllenhoff bevorderde hij, door eenmaking van de spelling, de Platduitsche dialecten tot schrijftaal; en met de frissche lyrische stemming van zijn Quickbom (1852) bevestigde hij, mede dank zij de Schleswig-Holsteinsche verwikkelingen, die heel Duitschland naar het Noorden deden opzien, de bruikbaarheid van het Platduitsch als literatuurtaal. G. is niet, als Gezelle, erin geslaagd in zijn lyriek den landelijken aard van den molenaarszoon, die hij was, innig te versmelten met zijn modern cultuurwezen: in veel, ook van zijn meest bewonderde liederen (Min Modersprak; Int Holt; Abendgang), is disharmonie van vorm en inhoud hinderlijk aanwezig; minder echter in zijn balladen, verhalen en dichterlijke vertellingen (Vertelln, 2 dln. 1855 vlg.; De Heisterkrog 1870; Um de Heid, 1871). Te Heide bestaat thans een Groth-Museum.
Uitg.: Gesamm. Werke (4 dln. 1921).
Lit.: A. Bartels, K. G. (1899); G. Seelig, K. G. (Hamburg 1924); H. Schneider, K.
G. (1930). Baur 2° Paul Heinrich von, Duitsch mineraloog; * 23 Juni 1843 te Maagdenburg, ✝ 2 Dec. 1927 te München. Studeerde eerst natuurwetensch. aan de Techn. Hoogeschool te Dresden, daarna aan de Bergakademie te Freiberg in S., en ten slotte physica en cristallographie te Berlijn, waar hij in 1868 promoveerde. Bij zijn vestiging als privaat-docent te Berlijn schreef hij Über den Zusammenhang zwischen Kristallform und chemische Konstitution, aan welk onderwerp hij verder zijn leven wijdde. Reeds in 1872 werd hij prof. te Straatsburg. In 1876 stichtte hij het nog bloeiende Zschr. für Kristallographie.
In 1883 volgde zijn benoeming tot prof. te München. In 1904 verdedigde hij reeds het standpunt, dat kristallen uit puntsystemen bestaan, welke door gelijksoortige atomen gevormd worden, wat later door de röntgen-analyse werd aangetoond. Zijn hoofdwerk is de vijfdeelige Chemische Kristallographie, waarin alle bekende gegevens van physischen en morphologischen aard van anorganische en organische kristallen verzameld zijn. Bekend is zijn Tabellarische Übersicht der Mineralien. Zijn laatste werk verscheen in 1926: Entwicklungsgesch. der mineral. Wissenschaften. v. Tuijn Hugo Grotius → Groot (Hugo de).