Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Gros

betekenis & definitie

Gros - 1° (ook: Groz) Aegidius Albertus le, aartspriester, * ca. 1680 in het Luiksche, ✝ Mei 1763 te Groningen; studeerde te Leuven, 1708-’11 kapelaan te Groningen, van 1711 tot zijn dood pastoor aldaar. Hij werd 1720, samen met de Gron. regulieren, voor korten tijd uitgewezen wegens partij-kiezen tegen de Utr. scheurmakers.

Sinds 1728 was hij aartspriester van Groningen. Hij schreef een buiten zijn ressort blijkbaar onbekend gebleven catechismus. RogierLit.: Hofman, in: Arch. aartsb. Utr. (XXV, 310 vlg.).

2° Antoine Jean, Fransch schilder; * 16 Maart 1771 te Parijs, ✝ 25 Juni 1835 te Bas-Meudon. Leerling van David. De kunst uit G. ’s besten tijd staat in dienst van Napoleon, wiens voornaamste veldslagen hij in beeld heeft gebracht (slag bij Arcole, bij Eylau). Een zeker realisme bewaart G. voor al te conventioneel Klassicisme; dit wordt vooral bewezen door het „Bezoek aan de Pestlijders te Jaffa” (1804 Louvre). Zijn portretten vertoonen goede karakteristiek. Na den val van Napoleon vermindert ook G.’s roem. Beschildert den koepel van het Pantheon (1824). Werd steeds conventioneeler Klassicist en werd daarom door de Romantici verguisd.G. trok zich dit zoozeer aan, dat hij zich in 1835 het leven benam. Korevaar-Hesseling

Grosage Gem. in de prov. Henegouwen, ten N.W. van Bergen; opp. 585 ha, 400 inw.; klei- en zandachtige landbouwgrond; kerk uit 15e e., 1892 gerestaureerd.

< >