De tiende dag van de zevende maand van het Joodsche jaar, was een dag van openbare boete. In het Hebr. wordt die dag genoemd jom-hak-kippoerim. Alle arbeid was op dien dag verboden. De Hoogepriester trad alleen het heilige der heiligen binnen, voor het wierookoffer en om bloed van den geofferden stier en van den bok te sprenkelen om vergeving der zonden voor zichzelf en het Israëlietische volk te verkrijgen.
Verschillende gebeden werden nog verricht en offers aan God gebracht. Paulus vergelijkt de offers van dit feest met Christus’ zoendood (Hebr. 7.27). C. Smits.