Groot-Nederlandsche geschiedschrijving - (G. g.). De kern van hetgeen heden G. g. wordt genoemd, vindt men reeds bij Groen van Prinsterer in zijn „Ned.
Gedachten”, waarin hij betoogt, dat er oorspr. volstrekt geen nationale tegenstelling tusschen de inwoners van Ned. en België heeft bestaan, noch ook in 1830 bestond.Fruin reageerde, door de scheuring tijdens den opstand tegen Spanje te wijten aan een diepgaand verschil tusschen de Noordel. en de Zuidel. Nederlanden. J. A. Alberdingk Thijm daarentegen erkende dit verschil geenszins, maar ging regelmatig uit van de cultureele eenheid van Noord en Zuid. De these van Fruin werd indirect gesteund door het toen reeds groote gezag van den Belg. historicus Pirenne, die reeds diep in het verleden de Belg. „natie” ziet samengegroeid uit twee volken op grond van de „unité de la vie sociale”, waaruit een besef van eenheid groeide, en de wil tot samenblijven.
Gosses-Japikse zien de Bourgondische eenheid als een louter uiterlijk-politieke; onderlinge aantrekking werkte hierbij niet waarneembaar. Zonder bezwaar kon dan ook het „aangezette” Noorden weer afvallen.
In zijn Londensche hoogeschoolvoordrachten van 1920 knoopte Geyl weer aan bij de inzichten van Groen en Thijm, met de stelling: dat er politieke en moreele machten, antérieur aan de Bourg. staatsgedachte, in de richting van een Ned. natie werkzaam waren. In een veelvuldige polemiek met Belg. en Nned. historici (Blok, Colenbrander, Huizinga, Japikse, Gosses, Fruin, Pirenne) trachtte Geyl de onhoudbaarheid van de Belgische en de Klein-Ned. stelling aan te wijzen. Meerdere onderzoekers (o.a. Stracke) trachtten de juistheid van Geyl’s stelling t.a.v. beschavingseenheid van het Ned. volk tot ver in het verleden, aan te toonen. Wat de politieke eenheid betreft, vond zijn stelling steun in een geschrift van Pirenne’s leerling H. S.
Lucas (The Low Countries and the Hundred Year’s war), die reeds ca. 1340 een politieken eenheidsbond tusschen alle Ned. gewesten, met uitzondering van Luik, Luxemburg en Friesland constateerde. Dat het uiteenvallen in den Tachtigjarigen Oorlog niet te wijten is aan het bestaan van twee naties, is door Geyl herhaaldelijk betoogd.
Op de basis van deze nieuwere inzichten schreef Geyl zijn „Gesch. van de Ned. Stam”, als de historie van alle „volken en volksgroepen, voor wie het Nederlandsch de moedertaal is”; hij gaat dus niet uit van de huidige staatkundige eenheden, maar van de volksgemeenschap.
Lit.: P. Geyl, De Groot-Ned. Gedachte (I 1925, II 1930); id., Gesch. v. d. Ned. stam (I 1930, II 1934); N. J(apikse), Vroegere en huidige beschouwing over de scheiding van 1830, in Handelsblad (27 Dec. 1931 avbl.); H. J.
Elias, De Gesch. der Ned., in Dietsche Warande en Belfort (Maart 1931); V. Roosbroeck, Enkele Kantteek. bij de geschiedschrijving der Belg. omwenteling v. 1830 (id., Febr. 1931). Knuvelder.