Groot-Brittannië en Noord-Ierland - (United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland)
koninkrijk in W. Europa, bestaande uit Engeland, Wales, Schotland, Noord-Ierland, Man en de Kanaal-eilanden.
I. Aardrijkskunde.
A) Grootte.
De opp. bedraagt 242 632 km2, het aantal inw. 46 775 000 (1934), d.i. gemiddeld 192 per km2. Van de groote West-Europ. Staten is dit rijk het kleinst in oppervlak, maar het heeft, na Duitschland, dat ca. 664 millioen bewoners telt, de grootste bevolking en van alle het hoogste dichtheidscijfer. Bij het zoeken eener verklaring van dit voor G. zoo belangrijk feit, moet men, naast vele eigenschappen van land en volk, vooral de aandacht vestigen op de omstandigheid, dat G. het centrale deel is van het Britsche Wereldrijk; de econ.-geogr. positie, welke G. inneemt, is er een rechtstreeksch gevolg van.
B) Ligging.
Het Vereenigd Koninkrijk heeft een gunstige ligging: vóór de Westkust van Europa, tegenover de belangrijke landen: Frankrijk, België, Ned., Duitschland, Denemarken en Noorwegen. Vele rivieren in continentaal Europa hebben haar monding tegenover Eng.; door de goede bevaarbaarheid leiden zij al vele eeuwen handel en verkeer, welke grootendeels den weg nemen over de Noordzee, om hier door de sterk gelede kust van G. verder naar binnen te worden voortgezet. Deze rijke geleding der kusten is een natuurlijk voordeel, dat het maritieme Eng. volk zich zeer ten nutte heeft gemaakt. Het is een gevolg eensdeels van de voortdurende inwerking der zee op de kust (vooral ook, doordat de getijden er sterk zijn ontwikkeld), anderdeels van opbouw en geol. toestand van het land, waardoor de zee binnengedrongen is in oude dalen of het meer weerstandskrachtige gesteente minder bewerken kon, zoodat deze terreinen nu als schiereil. of eil. in de zee staan. De zee dringt van alle zijden zóó diep het land binnen, dat geen plaats in G. meer dan 130 km er van verwijderd is. Opmerkelijk hierbij is, dat de breede getijdenmonden tegenover elkaar gelegen zijn, zoodat het hoofdeiland op vsch. plaatsen sterk wordt ingesnoerd.
C) Deelen.
Door deze aestuaria kan men er de vlg. deelen onderscheiden:
1° Zuid-Eng., tot de insnoering van het Kan. van Bristol en de Theems-baai, die elkaar naderen tot op 220 km afstand; het W. schiereil. is Cornwall.
2° Midden-Eng., tot den Humber- en Mersey-mond, welke 185 km van elkaar verwijderd zijn; het Westelijk deel is het schiereil. Wales.
3° Noord-Eng., tot de laagte tusschen de Solway Firth en de Tyne, de Tyne Gap genoemd, waarin de Romeinen den Pictenmuur bouwden. In het W. ligt Cumberland, het Lake-District.
4° Zuid-Schotland, tot aan de Firth of Clyde in het W. en de Firth of Forth in het O.; de afstand er tusschen bedraagt slechts 60 km. Deze laagten vormen de beroemde Central Lowlands.
5° Midden-Schotland, tot aan de Firth of Lorne aan den West-, en de Moray Firth aan den Oostkant. Dit deel van Schotland, de eigenlijke „Highlands”, reikt in den Ben Nevis tot 1340 m, het hoogste punt van G.
6°Noord-Schotland, ten N.W. van de Glenmore, een breuk, waardoor het Caledonische Kanaal werd aangelegd.
D) Opbouw.
In zijn opbouw maakt G. deel uit van het Noord-West-Europ. Schollenland. Nagenoeg alle geol. formaties zijn er vertegenwoordigd. De alleroudste gesteenten treft men in het W. aan, in Schotland, Wales en Cornwall; naar het O. neemt de ouderdom der lagen af. Het Archaeïsch materiaal van N.W. Schotland en de Hebriden werd getroffen door de Huronische plooiing, welke men ook heeft vastgesteld in Noorwegen en N.
Amerika. Een jongere plooiing, uit het Siluur dateerend, is de Caledonische, waarvan men de sporen heeft nagewezen in geheel Noorwegen, Schotland, N. Wales, N. en Midden-Ierland. De richting Z.W.-N.O. van deze gebergten komt nu nog uit in den alg. opbouw van het land. Dit is vooral teekenend voor Schotland: de Glenmore, de Central Lowlands, de Firth’s, de eil. en schiereil. vertoonen alle deze richting. Op het einde van het Palaeozoïcum had weer een opplooiing plaats, de Hercynische, waarvan men de herinneringen nog aantreft in de gebergten van Z.
Ierland, Z. Wales, Midden-Engeland en Cornwall. Deze plooiing zet zich voort in Bretagne, het Centraal Plateau, de Ardennen, Vogezen, Zwarte Woud, Harz enz. Al deze gebergten ondergingen een sterke verweering in het Palaeozoïcum en het Mesozoïcum, ze veranderden in zacht golvende heuvellanden, eenige in ➝ peneplains. Nieuw reliëf kregen deze landschappen in het Tertiair, toen geheel W. en Midden-Europa, als terugslag van de Alpenplooiing, sterk verbrokkelde. In het W., langs den Oceaan, werden een aantal massieven opgeheven: Skandinavië, Schotland, Ierland, Wales, Devonshire, Cornwall, Bretagne.
Daarop volgde een zone van depressies, welke laagte ook reeds in het Mesozoïcum bestond en waarin reeds machtige lagen waren gesedimenteerd. Deze laagte werd ingenomen door de Eng. laagvlakte, Ned. en Vlaanderen, het Bekken van Parijs en de Noordzee. Meer Zuidwaarts, naar de Alpen toe, werden ook een aantal massieven opgedrukt. Deze Tertiaire schollen- en breukvorming had ten gevolge, dat vulkanische gesteenten werden omhooggedrongen, vnl. in W. Schotland en N. Ierland, meestal dekvormige basalt, die zuilvormig stolde.
Vooral beroemd is de Fingalsgrot op het eilandje Staffa ten W. van Muil en de Giant’s Causeway (de Reuzendam), aan de Noordkust van Antrim, die geheel uit vulkanische gesteenten bestaat. De genoemde laagte tusschen de massieven was het terrein van een sterke sedimentatie, welke nog steeds voortduurt. In het Palaeozoïcum werden aanzienlijke lagen kalksteen (limestone) en steenkool gevormd. Gedurende het Mesozoïcum ging deze sedimentatie verder en ontstonden o.a. roode zandsteenlagen, de zgn. Oölitic limestone, die het ijzererts bevat en dikke kalkafzettingen. In het Tertiair lag reeds het grootste deel van Engeland boven den zeespiegel, alleen de bekkens van Londen en Southampton werden toen opgevuld. Tegelijk met de sedimentatie had een langzame daling plaats, zoodat de diepliggende Tertiaire lagen toch een litorale facies vertoonen.
E) Reliëf.
Het reliëf van G. berust vnl. op de afwisseling van hard en zacht materiaal. In het Tertiair werden de oude berglanden, die reeds eeuwen den invloed van verweering en denudatie hadden ondergaan, opgeheven. Als gevolg hiervan kregen de rivieren nieuwe kracht om uit te schuren. De berglanden kenmerken zich door zwak reliëf; om jonge vormen te zien, moet men in de diepe dalen zijn, waardoorheen dc rivieren dikwijls heftig en woest stroomen.
De Eng. gebergte landen worden door een scherpe grens van de Eng. laagvlakte gescheiden, nl. door de Trias-laagte, waarin zich de rivierdalen bevinden van de beneden-Tees, de Ouse, de Trent, de Avon en de Exe. De laagte ontstond door erosie; doordat de Eng. Trias de schelpenkalk mist, erodeerde ze gemakkelijk. Verder Oostwaarts strekken zich Jura-, Krijt- en Tertiaire lagen uit, welke langzaam naar het Z.O. hellen. De harde gedeelten zijn het minst verweerd, zoodat deze als heuvelruggen uit het lage land oprijzen, den steilen kant naar het W. gekeerd en naar het O. geleidelijk dalend (de zgn. escarpments). De Jurascarp wordt gevormd door de Cottswold Hills, de Lincoln Hills en de York Moors; de Krijtscarp door de Marlborough Hills, de Chiltern Hills, de East-Anglian Hills, de Lincoln Wolds en de York Wolds.
De North- en South Downs ontstonden door een opwelving ten Z. van Londen; het hoogste gedeelte verweerde en er ontstond hier een laagte, the Weald genoemd, begrensd door twee steile hellingen, de North- en de South Downs. Even dient nog vermeld, dat de Schotsche laagvlakte ontstond door een verzakking langs twee breuklijnen; hierdoor werden de rijke steenkoollagen aan de erosie onttrokken.
Van veel belang voor het reliëf van G. zijn ook de twee glaciaties geweest. In den Diluvialen tijd werd allereerst geheel het eil. tot aan de Theems en het Kanaal van Bristol met landijs bedekt. In de berglanden werden vele terreinen afgevlakt en uitgeslepen; meren en watervallen danken er hun ontstaan aan; vele erratische blokken, die sterk op de volksverbeelding zouden werken (Giant’s stones), werden getransporteerd. In de lagere deelen werden dikke lagen moreenen neergelegd (boulderclay of till genoemd). Bijna alle lagere deelen van Engeland tot de Theems, van Schotland en Ierland zijn er mee bedekt. In een volgenden IJstijd werden alleen de Grampians, de Cheviot Hills, het Lake-district en de hoogste deelen van Ierland vergletsjerd. Hier vindt men er overal de werkingen van; de meren zijn het meest opvallend verschijnsel.
F) De zee.
De zee rondom de Britsche eilanden is ondiep: G. ligt op de Germaansche shelf. Men vindt er breede dalen in, bijv. ten N. van de Kanaal-eilanden, het Hurd Deep, meer dan 100 km lang en 7 km breed. Een ander onderzeesch dal bevindt zich tusschen Ierland en Engeland. Op het einde van het Plioceen en begin Pleistoceen bestond de verbinding van Eng. met het continent nog: men vindt nl. in de Pliocene afzettingen van O. Engeland (de Forest beds) de fossielen van een groep zoogdieren, die toen ook in de Somme-vallei leefden. Die verbinding was zeer breed; zelfs waren in bepaalde perioden van het Diluvium de zeeën tusschen Eng. en het continent land.
Men plaatst de afscheiding op het einde van het Palaeolithicum, misschien begin Neolithicum. De landengte tusschen Eng. en Frankrijk werd door erosie en abrasie zoo aangetast, dat een positieve niveauverandering eindelijk Groot-Brittannië van het vasteland afscheidde. Ierland was toen reeds lang een eiland, wat uit het volgende blijken kan: de fauna van Engeland is dezelfde als die van het continent, maar de migratie der fauna naar Eng. was nog niet geheel compleet, toen de afscheiding plaats vond. Vandaar de armoede aan diersoorten in Eng. Zoo komen er slechts 40 zoogdiersoorten voor tegen 90 in Duitschland en 60 in Skandinavië. Ierland is er nog armer aan dan Eng., waaruit besloten mag worden, dat Ierland eerder van het continent werd afgescheiden.
G) Klimaat.
De Britsche eil. hebben een uitgesproken zeeklimaat, met zachte winters en koele zomers. Op dezelfde breedte als Cork, dat een Jan.-temp. heeft van 5,4° C, heeft Berlijn een Jan.-temp. van -0,4° en Warschau van -3,4° C. Vooral de Westelijke deelen hebben geringe jaar-amplitude en door de overheerschende Westenwinden den grootsten regenval. In Jan. hebben Wight en Z. Devon een even hooge temp. als Riva aan het Gardameer. De Westkust van Ierland heeft een even zachten winter als Napels; de Hebriden een zachteren dan Bordeaux.
Verder is het klimaat gekenmerkt door veel regendagen met donkere luchten, motregen en mist. De zomer is zonnig en warm aan de Zuidkust van Eng., welke wel de Riviera wordt genoemd. Vooral de Westelijke Kanaalkust heeft een Zuidelijke flora: daar bloeien de magnolia’s, myrthen en fuchsia’s en de camelia’s worden er boomen. Geen wonder, dat hier een groot aantal toeristenplaatsen ligt.
De Eng. laagvlakte heeft betrekkelijk warme zomers en koude winters; het klimaat ondervindt er den invloed van het nabijgelegen continent.
H) Plantengroei.
Het klimaat is ook in dit gebied van grooten invloed op den plantengroei. Door den grooten regenval en het vele stagneerende water ontwikkelden zich vooral op de hooglanden uitgestrekte venen. Bij lagen grondwaterstand overweegt de heide in dit veen, anders meer riet, bies e.d. Op de Schotsche hooglanden, het Penninisch gebergte en in Wales nemen deze „moors” groote oppervlakken in beslag. De zandgronden zijn het terrein van de heidevelden, welke over het geheele eil. verspreid voorkomen. G. heeft nog veel ongecultiveerde gronden: ¾ van Schotland is onbebouwd, de helft van Wales en het vierde deel van Eng.
Er bestaat een groot verschil tusschen het W. en het O.: het Westelijk deel met zijn gebergten, grooten regenval en zijn koele zomers leent zich meer voor grasland, in het O. met zijn meer continentaal klimaat kan ook de landbouw worden beoefend. Vandaar de onderscheiding in „grazing counties” en „corn counties”.
I) Sociaal-economische ontwikkeling.
De mensch nam al betrekkelijk vroeg bezit van de Britsche eil., steeds meer beschikkende over alle krachten en hulpbronnen, die deze van nature rijke eil. bieden. Overblijfselen van den Palaeolithischen mensch vond men in de graafschappen Derby, Lincoln, Denbigh en het Theems-bekken. Daarna kwam er een bevolking, behoorend tot het Mediterrane ras, vooral wonend langs de kusten en er megalithische bouwwerken opwerpend (de „long barrows”). Na de volken behoorend tot het Mediterrane ras kwamen andere, behoorend tot het Alpine ras, reeds in den Bronstijd levende; tot dit ras behooren de Kelten. De Romeinen veroverden het grootste deel van het eil.; in 120 werd de Hadrianusmuur gebouwd door de Tyne Gap, in 143 de Antoniusmuur in de Central Lowlands. Veel heirwegen en versterkingen, waaruit nederzettingen ontstonden, werden aangelegd.
Het O. deel leverde graan, wol en vleesch, de Westel. massieven waren belangrijk om hun mineralen: tin, koper, lood, ijzer en goud. Na de Rom. occupatie komen zes eeuwen lang Germaansche volken binnenstroomen, die, hoewel meerendeels zeelieden, zich neerzettend in Eng., tot landbouwvolken werden. Eeuwenlang zou het een specifiek agrarisch land blijven met handel en verkeer over zee in handen van vreemde volken. Deze Germaansche bezetting van het land werd ook geleid door geogr. eigenschappen van het woongebied. De eerste Germaansche nederzetting lag in Kent, door de bosschen van The Weald, de moerassen van Romney en van de Theems veilig beschut; het was een kolonie der Jutten. De Romeinen hielden de Theemsvallei nog bezet, waar ze Londinium hadden gesticht. Een deel van de Saksen landde aan den voet van de Downs en stichtte er het koninkrijk Sussex, lang geïsoleerd en beveiligd door de wouden van The Weald.
De zeer belangrijke inham van Southampton ontving een anderen Saksenstam, die er Wessex vormde. Ook Cornwall werd veroverd, maar de Keltische bevolking assimileerde niet; nog steeds zeggen de menschen bewesten de Tamar, de rivier van Plymouth, als ze haar oversteken, dat ze „naar Engeland” gaan. Ten N. van de Theems volgden ook vele invasies: een Saksenstam stichtte er Essex, de Angelen bezetten de kust verder Noordwaarts (East-Anglia) en drongen de rivierdalen door tot aan de Iersche Zee, de tegenstrevende Kelten zoo in twee groepen verdeelend. Door het verzwakken der Rom. macht in het Theemsgebied, trokken de Denen, een andere Germ. stam, hier binnen; zelfs drongen ze door tot aan het Kanaal van Bristol en veroverden veel land op de Saksen en Angelen. Van Wessex uit werd later een groot rijk gesticht, Engeland. Het werd verdeeld in graafschappen (shire, country), welke nog altijd bestaan, ofschoon ze niet meer overeenkomen met de tegenw. econ. groepeering der landschappen. De laatste Germaansche invasie geschiedde in 1066, toen de Normandiërs bezit namen van het rijk.
Schotland is genoemd naar de Scoten, een Keltischen volksstam, welke eenmaal in het N.O. van Ierland (Antrim) woonde en in de 6e e. naar W. Schotland emigreerde. Langs dien weg kwam ook het Christendom in Schotland. Iona, een gneisrots ten W. van Mull, werd het Schotsche Christencentrum. De Schotten vereenigden alle Keltische stammen van N. Schotland tot één rijk, waarvan in den beginne het zwaartepunt in het W. lag. Dit was echter niet geographisch gefundeerd; toen de Angelsaksen bezit namen van de vruchtbare Oostelijke vlakten en Edinburgh stichtten ter verdediging tegen de Kelten, moest dit leiden tot het ontstaan van een rijk, dat zich over geheel Schotland uitstrekte met de vruchtbare laagten tot kern.
Al vroeg werden de Kelten uit de lage deelen van Wales weggedrongen. Door eenige sterkten, waaruit de steden Chester, Shrewsbury en Gloucester ontstonden, werden de Kelten hier in bedwang gehouden. Nu wordt nog veel Keltisch in het N. gesproken en begint ook deze taal- en cultuurgroep zich te herstellen, geleid door de univ. van Aberystwith, waar de archaeologie, de geographie, de geschiedenis, de taal en letterkunde van Wales worden bestudeerd.
Met de verdere ingebruikneming van het woongebied begonnen landbouw en veeteelt geleidelijk hun alles overheerschende plaats te verliezen: de grondstoffen voor de industrie, vooral de wol, eeuwenlang uitgevoerd naar het continent, werden langzamerhand meer in eigen land verbruikt. Er ontstond een textielindustrie, in den beginne nog onder leiding van buitenlandsche krachten. De handel werd ook onttrokken aan de invloeden van buitenaf, de regeering bevorderde zooveel mogelijk eigen handel en eigen zeevaart. Weer onder leiding van buitenlanders nam Eng. deel aan de groote ontdekkingen en verbreidde het zijn macht en invloed over groote deelen van de aarde (➝ Kolonisatie). Daarmee namen de mogelijkheden van ontwikkeling steeds toe; vooral industrie, handel en verkeer werden steeds belangrijker, waardoor het land de beschikking kreeg over enorme kapitalen. In de 18e e. bleef de vraag naar Eng. fabrikaten voor den export steeds toenemen, zoodat de primitief gedreven industrie eindelijk niet meer in de behoeften kon voorzien.
Ook hier werkte de dwang stimuleerend: allerlei nieuwe uitvindingen deden de productie enorm toenemen; men stond aan het begin van de „industrial revolution”. De nieuwe machines konden niet in de woonhuizen der wevers geplaatst worden; bovendien was de menschelijke kracht niet toereikend, om ze in beweging te brengen. Zoo ontstond de fabrieksnijverheid, waarin het overvloedig aanwezige Eng. kapitaal een dankbare plaatsing vond. Dit verschijnsel bracht groote veranderingen in de Eng. econ. en soc. ordening te weeg; duizenden verspreid wonende arbeiders werden bijeengebracht in steeds sneller aangroeiende industrie-centra: de delfstoffen, met name ijzer en steenkolen, werden nu eerst met alle kracht geëxploiteerd; het verkeersstelsel werd grondig verbeterd. Zoo groeiden de berglandschappen van Eng. de laagvlakte over het hoofd, zoo werd Eng., van agrarisch-maritiemen, een industrieel-maritieme staat.
Deze enorme materieele ontwikkeling deed vanzelf de gedachte ontstaan, dat de natuur zelf in staat is, een volmaakte ordening te scheppen. Er zijn, vlg. die opvatting, natuurwetten volgens welke het econ. leven zich ontwikkelt. Alle inmenging is onnoodig, verkeerd zelfs. In deze gedachtensfeer ontstond de „Wealth of Nations” van Adam Smith (1776). Het land nam economisch vlug in beteekenis toe, maar het individualisme bracht groote sociale tegenstellingen tot stand: de arbeidende klasse werd aan zich zelf overgelaten en leefde onder treurige omstandigheden. In dezen tijd schreef de Duitscher Friedrich Engels, die in Eng. woonde, zijn: „Die Lage der arbeitenden Klasse in Engeland” (1842).
Het is geen wonder, dat wreedheid, misdaad, woelingen en diepe ontevredenheid bij de massa tierden. Een steeds sterker wordende actie werd ontwikkeld, welke leidde tot de komst van een arbeidswetgeving ter beveiliging en sociale opheffing van den arbeider. Ook op andere wijzen werd gewerkt; vooral de coöperatie maakte hem onafhankelijker (The Rochdale Equitable Pioneers, 1844). De vakvereenigingen, wier totstandkoming met alle kracht werd tegengewerkt, maakten den arbeidenden stand tot een hoogst beteekenend bestanddeel van het Eng. volk, op politiek, soc. en econ. gebied.
J) Middelen van bestaan.
De „industrial revolution” heeft met het ontstaan van het internat. wereldverkeer de tegenw. economisch-geographische structuur van G. geschapen. Allereerst komt dit uit bij de beschouwing der agrarische bedrijven. Tot de 19e e. waren granen en wol de hoofdvoortbrengselen. Nu hebben ze hun groote beteekenis verloren. Van 1875-1905 daalde de korenprijs tot 40%; de groote korenschuren over zee waren daarvan de oorzaak. Wel werd gepoogd door korenwetten ook den landbouw te doen profiteeren van de snel opkomende industrie, wier arbeiders veel broodgraan verbruikten, maar door de hooge broodprijzen werd de actie er tegen zoo sterk, dat ze werden afgeschaft.
Veel bouwland werd nu omgezet in weiland. Dit had weer ten gevolge, dat vele landarbeiders en pachters „los van den grond” werden en naar de industriecentra trokken of emigreerden naar andere deelen van het Br. Rijk. Voortaan bestaat de helft van den cultuurgrond uit weiland. De Britsche eil. leveren 3/5 van het benoodigde vleesch, 1/3 van de boter en kunnen bijna in de geheele melkbehoefte voorzien. Ook legt men zich sterk toe op de kippenteelt en eierhandel; ze overtreffen de tarweproductie in waarde. De veeteelt karakteriseert voortaan het agrarisch bedrijf; de landbouw staat grootendeels in dienst van de veeteelt door de teelt van voedergewassen.
Hieruit volgt, dat, ook in agrarisch opzicht, Eng. in de 19e en 20e e. steeds meer afhankelijk is geworden van andere deelen der wereld. Terwijl ca. 1850 bijv. de Eng. tarweoogst nog in staat was 24 millioen bewoners te voeden, kunnen er nu slechts 4 millioen meer van leven. Eng. moet massale hoeveelheden levensmiddelen aanvoeren in ruil voor industriewaren en heeft voor dien handel de geheele wereld noodig.
In de Eng. agrarische bedrijven kan men drie sociale groepen onderscheiden: de grootgrondbezitters (landlords, landowners), de pachters (tenant farmers) en de landarbeiders (labourers). De eigendomsverhoudingen van den grond zijn zeer sterk beïnvloed door de „industrial revolution”: handel en industrie brachten groote kapitalen samen, welke voor een deel gebruikt werden voor aankoop van grond. In geen enkel Europ. land bevindt zich de grond in zoo weinig handen: 2250 personen bezitten de helft van den cultuurgrond van Eng. en Wales. De econ. revolutie heeft het sterkst ingewerkt op den landarbeidersstand: door de overwinning van de grootindustrie werd het platteland geleidelijk beroofd van de werkkrachten. Veel arme Ieren komen nu als seizoenarbeiders over; ook velen uit de „slums” van Londen gaan op het platteland werken. Vele Eng. economen betreuren deze samenstelling der agrarische gemeenschap en willen terug naar den stand der kleine en middelgroote eigenaars.
Volgens de laatste beroepstelling leeft 7,8% van het Eng. volk van landbouw en visscherij, 51,5% van industrie en mijnbouw, 22,2% van handel en verkeer. Dus zijn de industrie en mijnbouw voortaan verreweg de belangrijkste bestaansbron. G. heeft uitgestrekte steenkoolvelden; ze beslaan 12% van het opp. van Eng. en Wales, en 5% van Schotland; in geen enkel land is dit percentage zoo hoog. Men kan zes velden onderscheiden:
a) Schotsche laagvlakte met 14% van de Britsche productie,
b) Northumberland met 17%.
c) Yorkshire met 29%.
d) Lancashire met 10%.
e) Midlands met 7,5%.
f) Wales met 20,0%.
Met de komst van stoommachines en hoogovens werd het verbruik enorm: terwijl dit in 1800 nog slechts 10 millioen t bedroeg, was het productiecijfer in 1929 257 millioen. Veel van deze steenkolen worden uitgevoerd, vooral uit Wales, Northumberland en Schotland, meerendeels als retourvracht naar Noorwegen, Portugal, de Middellandsche-Zeelanden en Z. Amerika.
Vóór het gebruik van steenkool voor het maken van ijzer, bereidde men dit in drie hoofddistricten, waar het ijzererts te midden van wouden voorkwam, die de noodige houtskool leverden, nl. in het woud van Dean, tusschen de Severn en de Wye, in het gebied van Birmingham en Sheffield en vooral in The Weald. Met het gebruik van steenkool werd een hoogst belangrijke metaalindustrie geboren, die zich bij de kolenbekkens vestigde. Men kan deze industrie onderscheiden in: die in het centrum van het land en die langs de kust. De eerstgenoemde vindt men om het Penninisch Gebergte, bij de kolenbekkens van de Midlands, van Yorkshire en van Lancashire. Hier begint het erts sterk te verminderen, waarom men zich niet meer zoozeer toelegt op de fabricage van gietijzer of staal als op het maken van fijne, dure machines en licht ijzerwerk. De steden van de zware metaalindustrie liggen voortaan aan of bij de zee.
De centra van Z. Wales, waar slechts weinig ijzererts voorkomt, maken hun gietijzer van vreemde ertsen. Ook het Schotsche centrum met Glasgow als middelpunt voert veel ertsen uit andere landen aan. Het centrum van het N.O. ontwikkelde zich in het midden der 19e e., toen men de oölith van Cleveland ging exploiteeren; twee kernen ontstonden: een met Middlesborough als centrum in het ijzergebied en een met Newcastle als centrum in het kolendistrict. Een hoogstbelangrijke tak van de metaalindustrie is de scheepsbouw, langs de oevers van Tyne, Wear en Tees, langs de Clyde en in Belfast. Beziet men de metaalindustrie in haar geheel, dan blijkt, dat Eng., wat de behoefte aan ruw ijzererts betreft, steeds meer van het buitenland afhankelijk wordt.
Omstreeks 1850 bracht Eng. de helft van het op de wereld gefabriceerde ijzer voort; in 1890 overtrof de productie van de Ver. Staten die van Eng.; nu is ze al zeker zesmaal zoo groot.
De textielindustrie is in dit rijk ook krachtig vertegenwoordigd; alle vormen komen er voor. Sommige zijn tot eenige plaatsen beperkt, bijv. de jute-industrie tot Dundee, de zijde-fabricage tot Derby, Coventry, Macclesfield, de linnenbereiding tot Belfast. De andere takken strekken zich over groote landschappen uit: het katoen-district is Lancashire, het wol-gebied Yorkshire. Ruwe katoen en wol vormen de helft van den grondstoffeninvoer, katoenen en wollen producten ook de helft van den uitvoer. In de 18e e. had de wolindustrie drie centra: in het O. rondom Norwich, in het W. ten Z. van het Kanaal van Bristol en in het N. in West-Riding. Het gebruik van de steenkolen en van de machines heeft dezen toestand geheel veranderd: nu concentreert West-Riding 4/5 der in de wol werkzame arbeiders.
De hoofdmiddelpunten zijn Leeds en Bradford. De ruwe wol wordt grootendeels uit het buitenland aangevoerd, voor de helft uit Australië. De katoenindustrie is uit de wolindustrie ontstaan; 2/3 van de benoodigde katoen wordt uit Amerika aangevoerd, de rest komt uit Brazilië en Egypte, weinig uit Britsch-Indië. Het groote katoengebied ligt in Lancashire, rondom Manchester; een tweede, kleiner gebied bevindt zich in de Clyde-streek. Handel. De econ. afhankelijkheid van G. heeft een zeer uitgebreiden handel ten gevolge. Het is de eerste zeehandelsnatie van de aarde; omstreeks 1880 bezat G. nog 1/2 van de tonnenmaat der wereld, nu door den sterkeren handelsgroei van eenige andere landen nog 1/4. In 1930 was de waarde van den invoer ongeveer anderhalf maal zoo groot als die van den uitvoer.
De invoer van levensmiddelen bedroeg 44% van den totalen invoer, die van grondstoffen voor de industrie 28% en die van fabrikaten 26%; voor den uitvoer golden ong. de vlg. getallen, resp.: 9,18 en 70. Deze cijfers toonen duidelijk het industrieele karakter van het Eng. econ. leven aan: het welvaartsoverschot wordt vnl. geleverd door de industrie, waarmede men o.m. zich van de noodige levensmiddelen moet voorzien. De uitvoer richt zich voor 40% naar de andere deelen van het Britsche rijk, voor 35% naar Europa en voor 25% naar de overige deelen der wereld; voor den invoer zijn deze cijfers resp. 32%, 35% en 33%. Deze zeer uitgebreide handel concentreert zich vnl. in eenige groote zeesteden; wat de waarde van de handelsproducten betreft, volgen na elkaar: Londen, Liverpool, Manchester, Huil, Glasgow, Newcastle, Swansea, Cardiff. v. Velthoven.
K) Financiën.
Kapitaaldienst. De Nationale Schuld beliep per 30 Sept. 1935: 7966 millioen p. st., waarvan 914 millioen p. st. schatkistbiljetten en 7 millioen p. st. leeningen op korten termijn. De geconsolideerde schuld ad 7052 millioen p. st. is samengesteld uit een aantal Staatsleeningen van verschillend rente-type (varieerend tusschen 2½% en 5%) en uit een niet nader omschreven schuldpost van 1038 millioen p. st. Bekend is alleen, dat onder dezen laatsten post de schuld aan de Ver. Staten is begrepen. Onder de Staatsleeningen is de grootste de „3½% War Stock” ad 1914 millioen p. st.
Gewone dienst. De rekening over de halfjaarlijksche periode van 1 April 1935-30 Sept. ’35 geeft een totaal ontvangst aan van 287 millioen p. st., tegenover een uitgaaf van 346 millioen p. st. Met het deficit van ca. 60 millioen p. st. is de schuld toegenomen.
Het verloop van de schuld tusschen 31 Mrt. ’34 en 30 Sept. ’35 was als volgt:
Datum. Totale schuld (in millioen p. st.) Toename of afname (in millioen p. st.)
31 Maart 1934 8.030
30 Sept. 1934 8.088 + 58
31 Maart 1935 7.903 185
30 Sept. 1935 7.966 + 63
Het beeld is dus niet ieder halfjaar even ongunstig geweest. v. Pelt.
L) Statistisch overzicht.
Oppervlakte en aantal bewoners (1931)
Deelen Opp. in km2 Bewoners Eng. en Wales 151.130 39.948.000 Schotland 77.171 4.843.000 Man 572 49.000 Normand. Eil. 195 93.000
N. Ierland 13.564 1.250.000
Totaal 242.632 46.183.000 Bevolking Groei, in Engeland en Wales (1801-1931)
Jaar Bevolking Jaar Bevolking
1801 8.892.536 1871 22.712.266
1811 10.164.256 1881 25.974.439
1821 12.000.236 1891 29.002.525
1831 13.896.797 1901 32.527.843
1841 15.914.148 1911 36.070.492
1851 17.927.609 1921 37,886.699
1861 20.066.224 1931 39.947.931
Verdeeling, in Engeland en Wales, over de steden en het platteland Jaar Bevolking In % van de bevolking Eng. en Wales Steden Platteland Steden Platteland
1901
1911
1921 32.527.843
36.670.492
37.886.699 25.058.355
28.762.936
30.035.417 7.469.488
7.907.556
7.851.282 77,0
48,1
79,3 23,0
21,9
20,7
Beweging, in Engeland en Wales op 1000 inw.
Jaar Geboorte Sterfte Geboorteoverschot
1901 29,1 18,5 10,6
1911 25,6 11,5 14,1
1921 22,4 12,2 10,2
1930 16,3 11,4 4,9
1933 14,4 12,3 2,1
Steden boven 100 000 inw. (1931)
Engeland en Wales Aantal inw. in duizendtallen