Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Grondspeculatie

betekenis & definitie

Grondspeculatie - handel in terreinen, welke bij voorkeur worden gekocht, wanneer zij nog voor landelijke doeleinden (landbouw, veeteelt, enz.) in gebruik zijn, in de hoop dat deze in aanmerking zullen gaan komen voor bebouwing met woningen, dus van „bouwland” (of zgn. „ruwen grond”) worden tot het zooveel waardevollere „bouwterrein”. De koopwaarde toch is in beide gevallen afhankelijk van de mogelijke opbrengst, in het eerste geval der landbouwproducten, in het tweede geval der te bouwen woningen.

Deze laatste opbrengst nu is altijd zeer veel hooger dan de eerste, zooveel hooger, dat na aftrek van de kosten voor het „bouwrijp” maken van den grond (➝Grondexploitatie), gewoonlijk nog een belangrijke winst overblijft.

Tegenover deze mogelijkheid tot het maken van groote winst staat evenwel de onzekerheid of er inderdaad vraag naar de aangeboden bouwterreinen zal zijn; dit juist geeft het bedrijf zijn speculatief karakter. De geschiktheid tot bouwterrein toch is afhankelijk van zeer speciale voorwaarden. De eerste daarvan is natuurlijk, dat in de omgeving behoefte aan uitbreiding van de bebouwing bestaat. Dat is tegenwoordig nog vrijwel overal het geval, zeker in Ned. en zeker in de omgeving der groote steden. Verder is vooral van belang de aanwezigheid van goede verkeersverbindingen: waar deze worden aangelegd, ontstaat goed bouwterrein. Overal waar maar geruchten gaan over bijv. den aanleg van nieuwe interlocale verkeerswegen, duikt nabij de bebouwde kommen de g. op. Ook speelt natuurlijk, vooral in tuin- of forensendorpen, de aantrekkelijkheid van de omgeving voor de a.s. bewoners, dus bijv. de aanwezigheid van eenig natuurschoon, een groote rol bij de beoordeeling van de waarde van gronden als toekomstig bouwterrein.

Anderzijds beteekent de beperkte mogelijkheid om geschikte bouwterreinen te vinden een groote versterking van de positie van die grondspeculanten, welke beslag hebben weten te leggen op de juiste perceelen. Zoo komt rondom de groote steden gewoonlijk slechts een betrekkelijk smalle, bij de bestaande bebouwing aansluitende gordel, welke met de gewone stedelijke verkeersmiddelen goed bereikbaar is, als bouwterrein aan bod. Is deze, wat dikwijls voorkomt, in handen van een beperkt aantal grondspeculanten, dan bezitten dezen practisch een monopolie, en hebben zij de vrije hand bij de prijsbepaling, wanneer (wat bij snel groeiende bevolkingscentra regel is) de vraag het aanbod verre overtreft.

De g. maakt dus het bouwterrein duur, vooral wanneer, wat dikwijls voorkomt, één perceel eerst eenige malen van hand tot hand gaat, voor het van ruwen grond tot bouwterrein is geworden. Hoe hooger de prijs van een perceel grond wordt opgevoerd, des te grooter zal het aantal woningen zijn, dat er op moet worden ondergebracht om de bebouwing nog rendabel te maken. Dit beteekent smalle straten, ondiepe binnenterreinen en kleine tuinen, veel kleine in etagebouw op elkaar gepakte woningen, zeer tot schade van de ➝volkshuisvesting. Ook zullen de huren tot het uiterste moeten worden opgevoerd, waardoor een in verhouding te groot deel van het inkomen der bewoners aan huishuur moet worden besteed. De uit het einde der 19e e. dateerende buitenwijken van de groote steden met hun troostelooze bebouwing van huurkazernes (vooral in Duitschland; Berlijn!) demonstreeren de funeste gevolgen van een ongebreidelde g.

Tegen deze practijken, waardoor een kleine groep zich zonder evenredige tegenprestatie verrijkt ten koste van de gemeenschap, is verzet gekomen. Het verst met hun wenschen gaan daarbij wel de aanhangers van de door A. Damaschke gestichte, onder den D. naam van „Bodenreform” bekende beweging, welke trouwens een veel algemeener doel dan alleen de bestrijding van de g. nastreeft. Zij toch keeren zich tegen de thans gangbare, aan het Rom. recht ontleende opvatting, welke den grond eenvoudig als een verhandelbare waar beschouwt, welke in dit opzicht in niets van elke andere, willekeurige koopwaar verschilt. Volgens hun programma streven zij ernaar, „dat de grond, de grondslag van het nationale bestaan, wordt gebracht onder een recht, dat het gebruik als werk- en woonstede bevordert, elk misbruik uitsluit en waardevermeerderingen, welke niet het gevolg zijn van den arbeid van den enkeling, aan het geheele volk ten goede doet komen”. Zij wijzen er daarbij op, dat bijv. ook in de M.E., zooals trouwens in alle perioden van hooge cultuur, een volstrekt van de thans heerschende opvatting afwijkende meening werd gehuldigd: de grond behoorde toen in laatste instantie aan de gemeenschap en het gebruik ervan door den enkeling legde dezen ook verplichtingen op tegenover die gemeenschap. Deze rechtsopvatting is, naar de meening der „Bodenreformer”, de grondslag geweest van de geheele hooge ontwikkeling der middeleeuwsche cultuur.

In de practijk gaat de strijd tot beteugeling van de g. thans in de eerste plaats uit van de gemeentebesturen, die daarbij te kampen hebben tegen de groote econ. en vaak zelfs politieke machtspositie der grondspeculanten, welke niet zelden bedektelijk vertegenwoordigd zijn in de gemeenteraden.

Een middel om de ongunstige gevolgen van de g. te keeren ligt in de vaststelling van een ➝uitbreidingsplan. Daarin toch worden plaats, hoogte, dichtheid en karakter van de toekomstige bebouwing van te voren vastgelegd, evenals de afmetingen van straten en binnenterreinen. Ook doeltreffende bepalingen in de ➝bouwverordening kunnen in dezen geest werken. Het verschijnsel doet zich daarbij voor, dat de grondprijzen zich regelen naar de wijze van bebouwing, welke het uitbreidingsplan toelaat: terreinen, bestemd voor een dichte en hooge bebouwing zijn meer waard dan die, waarop vrijstaande eengezinshuisjes zijn geprojecteerd, enz. Zoo vormen dus, zoolang nog geen uitbreidingsplan is vastgesteld, de kans dat dit zal gebeuren en de vraag wat dit dan voor de vsch. gronden zal voorschrijven, nieuwe elementen van onzekerheid bij de speculatie.

De mogelijkheid tot het maken van buitensporige winsten kan eveneens worden beperkt door verordeningen, waardoor de aanlegkosten van straten, leidingen enz. alsmede het gekapitaliseerde onderhoud van een en ander op de grondexploitanten kan worden verhaald.

Meer rechtstreeks nog wordt de g. aangetast door pogingen om het geschetste monopolie der speculanten te breken, nl. door de opp. van voor bebouwing in aanmerking komende terreinen aanzienlijk te vergrooten. Hiertoe kan bijv. dienen de aanleg van tram- of buslijnen, voorstadsspoorwegen enz. naar verder van het centrum, dus buiten den fatalen gordel, gelegen terreinen. Dgl. lijnen kunnen als verkeersmiddel niet rendeeren, zoolang zich bij hun haltes of stations nog geen voldoend uitgebreide bebouwing heeft ontwikkeld; zij moeten aanvankelijk niet anders worden beschouwd dan als middelen om den bouwterreinprijs te drukken.

Het radicaalst ten slotte kan de g. onder de huidige rechtsordening worden bestreden, door een juist gevoerde, doelbewuste gemeentelijke grondpolitiek. De gem. treedt dan zelf op als grondexploitant, tracht tijdig, tegen akkerbouwprijs, de toekomstige bouwterreinen te koopen, welke zij later, tegen matige prijzen, voor bebouwing uitgeeft. Een dgl. optreden kan prijsdrukkend werken voor de overige gronden, ook dan, wanneer de gem. slechts een klein deel zelf exploiteert. Gezorgd moet evenwel worden, dat de door de gem. goedkoop uitgegeven perceelen niet opnieuw object van speculatie worden. Hiertegen kan bijv. worden gewaakt door uitgifte in ➝erfpacht: de gem. blijft dan eigenares, de bouwers pachten van haar de gronden op zeer langen termijn, tegen betaling van een jaarlijksch bedrag, de canon. Ook dan nog zijn bijz. maatregelen noodig, om speculatie met de in pacht uitgegeven gronden tegen te gaan en het uiteindelijke doel: goedkoope woningen, te bereiken.

De tak van dienst, die de gem. gronden beheert, heet het gem. grondbedrijf. Vgl. ➝Grondbezit. v. Embden.

< >