Groenbemesting - wordt verkregen door het onderploegen van een gewas, met het doel den grond aan organische stof en meestal ook aan stikstof te verrijken. Door g. zal ook de ontwikkeling der nuttige bodembacteriën bevorderd worden.
Vooral toegepast op de lichtere gronden om het humusgehalte op peil te houden; op de zwaardere gronden ligt het doel der g. hoofdzakelijk in stikstofwinst, soms ook in losser maken van de bouwvoor. Vlinderbloemige planten eigenen zich door hun snellen groei en hun vermogen om luchtstikstof te binden bijzonder als g.-gewas.
Zij kunnen worden verbouwd: a) als hoofdgewas (komt practisch alleen voor bij gele lupinen op ontginningsgrond), b) als ondervrucht (op kleigrond: klaver; op zandgrond: klaver of serradella) en c) als stoppelgewas (wikken, lupinen, incarnaatklaver). Soms worden ook niet-vlinderbloemigen, als rogge en gele mosterd, als g.-gewas geteeld.
De hoeveelheid humus en de hoeveelheid en waarde der stikstof, door een g.-gewas verkregen, zijn ongeveer gelijk te stellen met die van een flinke stalmestbemesting. Het onderploegen van een g.-gewas, hetwelk vooral niet te diep mag geschieden, gebeurt op kleigrond als regel in het late najaar, op zandgrond daarentegen (om stikstofverlies te voorkomen) in het vroege voorjaar.
Hakvruchten (aardappels, bieten) verwerken de g.-stikstof het beste.Dewez. Groenbemesters in de tropen. Onder de middelen tot verbetering van den bodem voor de teelt van diverse cultuurgewassen nemen in de tropen de groenbemesters een belangrijke plaats in. Het warme en vochtige tropenklimaat bevordert een snelle verweering, waardoor de humus in den bouwgrond spoedig verdwijnt en slechts door organische stoffen, w.o. groenbemesters, kan worden aangevuld. Men gebruikt daarvoor nagenoeg uitsluitend planten behoorende tot de Leguminosae (peulgewassen) om hun hoog gehalte aan organische stikstof. Wortelresten en bladafval zorgen daarbij voor de humus. Men onderscheidt boomvormige, struikvormige en kruipende g.
Tot de voornaamste soorten van de eerste groep, die tevens als schaduwboomen dienen, behooren: Albizzia montana, A. falcata, Acacia decurrens, Erythrina lithosperma (dadap) en Leucaena glauca (lamtoro), tot de tweede groep: Crotalaria spec. en Tephrosia candida, tot de derde groep, tevens fungeerende als grondbedekkers om afspoeling van de bouwkruin tegen te gaan: Calopogonium mucunoïdes, Vigna Hosei, Mimosa spec., Centrosema pubescens en Indigofera spec. De keuze uit het groote aantal g., die de laatste jaren in gebruik zijn, wordt vnl. bepaald door de gesteldheid van het terrein, de mate, waarin het hoofdgewas schaduw noodig heeft, en de omstandigheid of dit gewas hoog opgaande boomen dan wel lage struiken vormt. Dijkstra.