Groeipunten - of vegetatiepunten van planten zijn deelen, waarvan de cellen door deeling volwassen weefsels en nieuwe organen doen ontstaan. G.bevinden zich o.a. aan de toppen van wortels en stengels.
De cellen der g. deelen zich op tweeërlei wijze, waarbij pericline celwanden ontstaan, die evenwijdig aan den omtrek loopen, en anticline, die loodrecht op den omtrek gevormd worden. In de g. van hoogere planten liggen de cellen meestal regelmatig gerangschikt, zoodat bepaalde mantels van cellen te onderscheiden zijn.
Dikwijls vindt men drie initiaalcellen, waarvan de buitenste de opperhuid, de tweede de schors en de derde den centralen cylinder levert. I.p.v. initiaalcellen kan men dikwijls bepaalde histiogenen of weefselvormers aantreffen.
Hanstein onderscheidt een dermatogeen, de buitenste laag, die de opperhuid vormt (c), een peribleem (b), dat de schors, en een pleroom (a), dat den centralen cylinder vormt. Wortels hebben bovendien een calyptrogeen, dat het wortelmutsje doet ontstaan (d).
Aan de g. van stengels ontstaan de bladeren als opzwellingen; in de oksels der bladeren ontstaan nieuwe g. voor de vertakking van den stengel. Bladeren ontstaan → exogeen in tegenstelling met wortels, die endogeen ontstaan; zijwortels worden nl. aangelegd in de binnenste weefsels om later door de buitenste weefsels heen te breken.
De g. van lagere planten (mossen, varenplanten, wieren, enz.) bestaan meestal slechts uit een cel. Bij deeling van deze topcel ontstaan twee cellen, waarvan de eene weer topcel is en de andere direct of na nog eenige deelingen te hebben ondergaan volwassen cel wordt. Melsen.