Grenenhout - hout, afkomstig van den groven den (Pinus sylvestris), die ook in Ned. veel voorkomt en oorspr. uit N. Europa stamt (➝ Naaldhout).
De kleur varieert van roodbruin tot lichtrose of geelachtig met roodachtige jaarringen. De beste soorten zijn in den regel het donkerst van kleur.
G. onderscheidt zich van vuren- en dennenhout vooral door de groote harsrijkheid en de daarmee gepaard gaande scherpe terpentijnlucht. Het behoort tot de zachte en lichte houtsoorten (s.g. 0,41-0,74) en laat zich uitstekend bewerken.
Als bouwmateriaal wordt het vooral gebruikt voor buitenwerk, als ramen, kozijnen, dakgoten, enz., daar het ten gevolge van het groote harsgehalte een bijz. duurzaamheid bezit en uitstekend tegen weersinvloeden bestand is. Een bijz. kenmerk van g. is ook het spint, dat lichtgeel tot wit van kleur is en zich scherp afteekent tegen het donkerder gekleurde kernhout.
Het spint is zeer vergankelijk en moet voor buitenwerk absoluut worden ontraden; voor binnenwerk kan het voor lijsten en latten zeer geschikt zijn. De beste en meest bekende soorten g. komen van de streken rondom de Witte Zee en de Oostzee.
Het Ned. g. wordt als timmerhout weinig toegepast, omdat hier over het alg. de boomen te weinig dikte bereiken om hout van voldoende afmetingen te kunnen leveren. Het wordt dan ook veelal gebruikt voor heipalen, stuthout en perkoenpalen.
Ook voor houtbestrating is het gecreosoteerde Ned. g. bijzonder geschikt. ➝ Amerikaansch grenenhout; Pitch-pine. Oeverhaus.