Duitsch wijsgeer, wiskundige, rechtsgeleerde en theoloog. * 1646 te Leipzig, ♱ 1716 te Hannover. L. studeerde te Leipzig en Jena, bekleedde aanzienlijke ambten te Mainz en was bibliothecaris aan het hertogelijk hof te Hannover; hij onderhield betrekkingen met geleerden uit geheel Europa, maakte uitgestrekte reizen, waarbij hem talrijke eerbewijzen ten deel vielen, doch stierf arm en verlaten.
L. koesterde het ideaal, door de stichting van nationale academies van wetenschappen de geleerden van alle landen met elkaar in contact te brengen, en zoo tot de verbroedering der volkeren en de bevordering der algemeene welvaart bij te dragen. Daartoe bewoog hij in 1700 Friedrich Wilhelm van Brandenburg tot de stichting van de Academie te Berlijn, waarvan hij de eerste voorzitter werd, en legde hij in 1711 aan Peter den Grooten het plan voor van de Academie te St. Petersburg. Daarbij ging zijn streven uit naar een hervorming van het onderwijs van laag tot hoog; hij stelde belang in mijnbouw en volkenrecht, beraamde plannen tot betere regeling van de armenzorg, en werkte aan de hereeniging van alle kerken van Christelijke belijdenis, waarvoor hij in Bossuet een medestander vond. Ook deed hij pogingen tot het sluiten van een verbond van alle Christen volkeren tegen de Turken. Geheel zijn leven en werk wordt gedragen door een eerlijk streven naar eenheid, harmonie en vrede. Zijn invloed op het Duitsche geestesleven van de 18e eeuw is zeer groot geweest; als eerste oorspronkelijke Duitsche wijsgeer werd hij langen tijd aangezien als de verpersoonlijking van het Duitsche denken. Hij schreef bij voorkeur in het Fransch of Latijn, omdat hij meende, dat het Duitsch als voertaal van wetenschap niet kon dienen.
De wijsbegeerte van L. vormt geen streng gesloten systeem. Zijn uitgangspunt is dat van het rationalisme; hij is overtuigd, dat in de zelfbezinning van het denkend bewustzijn het zijn waarachtig en onmiddellijk wordt begrepen en dat van de ziel uit alle werkelijkheid voor ons kennen toegankelijk wordt. Die werkelijkheid bestaat uit een veelheid van zelfstandigheden, die L. bepaalt als „wezens, in staat tot handelen”; hij noemt ze ➝ monaden of entelechieën. De oorzakelijkheid en den samenhang der dingen verklaart hij door de theorie van de vooruitbestemde harmonie (➝ harmonia praestabilita). Ook de mensch is een aggregaat van monaden, die krachtens de vooruitbestemde harmonie samenwerken. Een centrale of besturende monade treedt meer bijzonder als levensbeginsel of ziel van het levend wezen op. Wisselwerking van ziel en lichaam is uitgesloten. Met een bepaald verschijnsel in de ziel gaat steeds een overeenkomstig verschijnsel in het lichaam samen en omgekeerd; daarbij volgt echter ieder van beide slechts de eigen wetten. De onsterfelijkheid der ziel bestaat in de onbegrensde ontwikkeling van de activiteit, die haar wezen uitmaakt. Met betrekking tot den oorsprong der kennis huldigt L. het idealisme; de ziel ontwikkelt den inhoud van alle kennis van binnen uit; de objectieve waarde van de kennis acht L. echter door de vooruitbestemde harmonie gewaarborgd. De zedelijke orde wordt bepaald door de harmonie van den zedelijk-goeden wil met de andere ziele-monaden, welker geluk hij wenscht te bevorderen (sociaal eudaemonisme). De term „theodicee” wordt door L. het eerst gebruikt voor de rechtvaardiging van Gods bestaan en wereldbestuur, die hij haast geheel aan de Stoa, de Patristiek en de Scholastiek ontleent. God kon niet anders dan de best-mogelijke wereld voortbrengen; ook het kwaad draagt daarin bij tot de algemeene harmonie. Voorn. werken: Meditationes de cognitione, veritate et ideis; Nova methodus pro maximis et minimis; De primae philosophiae emendatione et de notione substantiae; Système nouveau de la nature; Nouveaux essais sur l’entendement humain; Essai de théodicée; La monadologie; Principes de la nature et de la grâce. Lit.: K. Fischer, G. W. L., Leben, Werke und Lehre (Heidelberg 1920); Fr. Olgiati, II significato storico di L. (Milaan 1929); F. Sassen, Gesch. v. d. Nieuwere Wijsb. tot Kant (1933).
De beteekenis van L. voor de wiskunde ligt vooral in de door hem gelijktijdig met, maar onafhankelijk van Newton gedane uitvinding van de differentiaal- en integraalrekening. De thans nog gebruikelijke symbolen d en ∫ zijn van hem afkomstig (➝ Differentiaal-quotiënt; Integraal). Hij paste de nieuwe rekenwijze toe in de physische en mechanische problemen. Verder behandelde hij de combinatorische analyse; door zijn cara eter istica geometrica geldt hij als voorlooper van de symbolische methoden in de meetkunde; hij heeft ook als eerste het denkbeeld van de analysis situs of topologie opgevat. Hij beoefende voorts getallentheorie en algebra. Bekend is de door hem gevonden formule: ?/4 = 1 — 1/3 + 1/5 — 1/7 + ….
Lit.: C. J. Gerhardt, Leibnizens mathem. Schriften (7 dln. Berlijn-Halle 1849-’63). De voornaamste verhandelingen over infinitesimaalrekening in Ostwald’s Klassiker (nr. 162).