Gotiek - In het algemeen verstaat men onder de Gotiek een cultuurstrooming in Westen Midden-Europa vanaf den bloeitijd van het ridderschap tot het hoogtepunt in de opkomst der stedelijke burgerij (ong. 11501500), waarin diepe godsdienstzin naast hoofsche voornaamheid de stuwende elementen en kenmerken zijn voor de litteraire en → beeldende kunst, vnl. → bouwkunst. In eigenlijken zin wordt onder de G. dan ook verstaan het tijdperk, waarin een eigen bouwstijl, de Gotische stijl, zijn ontstaan en ontwikkeling kreeg (ong. 1150-1500).
De naam G. werd daarom ook aanvankelijk alleen voor de bouwkunst van dat tijdperk bedoeld en het eerst gebruikt door Vasari (ca. 1550) in zijn werk: Le vite de’ piü eccellenti architetti, en wel in afkeurenden zin, als zijnde een bouwstijl, door de „Goten” of „barbaren” uitgevonden in tegenstelling met den ouden Klassieken bouwstijl, welke de Ital. Renaissance opnieuw inluidde.
Als smaadwoord aldus ontstaan, bleef de benaming „Gotisch” voor de middeleeuwsche bouwkunst van genoemd tijdperk bestaan en werd met de → Romantiek zelfs een eerenaam, zoodat men in de 19e e. weer teruggreep naar de G. en een → neo-Gotiek schiep.Bouwkunst. Na de verscheidenheid der Romaansche kunstscholen, waaruit de G. rechtstreeks volgde en waarvan zij de consequentie was, bracht de Gotische constructie meer eenheid, zoodat met recht kan gezegd worden, dat de G. de eerste Eur. eenheidsstijl is. Ofschoon de G. zoowel de burgerlijke als de kerkelijke bouwkunst omvat, openbaarde zij zich vnl. in de kerkelijke bouwkunst (kathedralen). Naast een streven naar verticalisme kan men als het kenmerk van de Gotische constructie beschouwen de ontleding van het bouwwerk in statisch-werkzame elementen (lastende en dragende elementen) en de oplossing van enkel afsluitende deelen (de muurmassa’s worden tot het minst mogelijke teniggebracht en vervangen door ruime rijkgekleurde vensters).
In de practijk vindt men de uitvloeisels hiervan: 1° in het stelselmatig gebruik van het k r u i s ribgewelf, een ribgewelf, dat onder zijn diagonale graten door steenen ribben (kruisribben of ogieven) versterkt wordt, die het gewelf dragen en de drukking ervan op bepaalde punten overbrengen ; 2° in de toepassing van den → luchtboog (zieafb.), welke den druk van het gewelf opvangt en overplant op de → steunbeeren; 3° in de stelselmatige toepassing van den → spitsboog, ten onrechte vaak als het meest karakteristieke van de G. beschouwd; 4° in het gebruik van een eigen 1 ij s t w e r k, kundig uitgesneden en met berekening gemouleerd; en een eigen decoratieve sculptuur, waarin zoowel het geo metrisch [als vlakvulling een filigraan van vlechtingen, „maaswerk”, of „traceering” genoemd] als het naturalistisch element (ontleend aan de plantenwereld: knopkapiteelen met de knolvormig omgebogen bladpunten) gebruikelijk is.
Het grondplan van de G. blijft de basilicale vorm: Latijnsch kruis met drieof meerbeukig schip; sterk uitgebouwd koor met meest polygonale afsluiting; vaak kooromgang met meest polygonale straalkapellen; rechthoekige, doorgaande traveeën.De opstand is gewoonlijk samengesteld uit drie zónes: zijbeuksarcaden, daarboven → triforium en bovenvensters. Aanvankelijk galerijen op de zijbeuken. . Uitwendig breekt de Gotische bouwmeester de horizontale lijn van de bekapping door de verticale lijnen van steunbecren, pinakels en frontalen, maar vooral door de tegenbeweging van het dwarspand ( → transept); het Westfront met toren of twee flankeerende torens bood gelegenheid tot verticalisme en rijke ornamenteering (portalen).
Ontstaan. Vrij algemeen neemt men thans aan, dat het complex van verschijnselen, waarin men de Gotische bouwkunst laat bestaan, het eerst vertegenwoordigd is in Frankrijk benoorden de Loire (Ile-deFrance) en met name in de abdijkerk van St. Denis (1140-1150).
Indceling. Men onderscheidt gewoonlijk drie tijdperken, welke nochtans in elkander overloopen, nl.
1 Vroeg Gotiek vier verschillende typen (style gothique [primitif; rechts: Marburg,
Frühgotik), in de 13e eeuw; het profiel van het lijstwerk is vol en eenvoudig, smalle lancetvormige vensters, zonder traceering. 2° B 1 o e i t ij d (style gothique classique; Hochgotik; Decorated style), in de 14e eeuw; sterk geribd lijstwerk, geometrische traceering der vensters. 3° Laat-Gotiek (style gothique flamboyant; Spätgotik; Perpendicular style), in de 15e en begin 16e eeuw; mager en dor lijstwerk, vensters met gevlamde traceering, met boog en tegenboog (contrecourbe). Zie de pl. t/o kol. 172 in dl. II; t/o kol 320/321 in dl. VII; t/o kol. 529 en 544 in dl.
IX ; tegenover kol. 112 in dl. XI.
Naast de kerkelijke openbaarde de g. zich ook in de burgerlijke bouwkunst, met name bij stadshallen, munten waaggebouwen.