Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Goethe

betekenis & definitie

Goethe - 1° Johann Wolfgang, Duitsch letterkundige en staatsman, met Dante en Shakespeare de grootste der moderne wereldletterkunde. * 28 Aug. 1749 te Frankfort a. Main, in het huis nr. 23 van den „Groszen Hirschgraben” (thans G.-museum!), ✝ 22 Maart 1832 te Weimar.

Dit lang en zeer vruchtbaar leven laat zich overzichtelijk als volgt indeelen.A) Kinderjaren (1749-1765) staan in het teeken van een solide burgerlijke opvoeding. Joh. Kaspar G., de vader („vom Vater hab’ ich die Statur!”), is de ernstige, ietwat harde en bazige, droog-verlichte jurist; Katharine Elisabeth, geb. Textor, de moeder („vom Mütterchen die Lust zu fabulieren!”), is de opgewekte, eenvoudig-natuurlijke, fantasierijke vrouw, die den diepsten indruk op het geniale kind nalaat (✝ pas in 1808); de eenige zuster, Cornelia G. (✝ 1777), is de onevenwichtige, innerlijk-verscheurde, laat-achttiende-eeuwsche natuur, die niet tot rust komt, maar teeder aanhankelijk bij den grooten broeder aan leunt en opgaat in zijn werk. Het historisch gebeuren dier jaren stoffeert G.’s geest met eenige onuitwischbaar-grootsche indukken: de aardbeving te Lissabon (1755); de bezetting van het sterk met Fransche cultuur gedrenkte Frankfort door de Fransche legers tijdens den Zevenjarigen Oorlog; de keizerskroning van Jozef II. De eerste letterkundige pogingen zijn bijbelgedichten en godsdienstige oden, doorademd van de ondogmatische, onkerkelijke, piëtistisch-getinte godsvrucht, waartoe de moeder overhelde.
B) Studietijd (1765-’71). Door vaders wil tot de juridische loopbaan bestemd, komt G. in Oct. 1765 op de univ. te Leipzig: ze wordt hem het huis van matte pedanterie en holle geleerdheid, waarvoor hij afleiding zoekt in een „ziedende passie” voor de hoteliersdochter Kätchen Schönkopf (deze liefde is geobjectiveerd in het herderspel Die Laune des Verliebten, 1768; = de genezing uit de zielekwalen der jaloerschheid); maar ook in letterkundige belangstelling (vooral Gottsched en Lessing!) en in den omgang met litteraire vrienden (Gellert, Behrisch, Breitkopf, Oeser e.a.). Uit dien tijd is de liederbundel Annette (1767, pas in 1896 als zoodanig gepubliceerd). In Aug. 1768 moest G., overspannen en ziek, naar Frankfort terug en maakt er, onder invloed van Susanna von Klettenberg (= die schöne Seele!) een piëtistische crisis door; pas in April 1770 wordt de rechtsstudie hervat, ditmaal te Straatsburg, waar hij, door een repetitor geholpen, nog denzelfden zomer het candidaats-, en in Aug. 1771 het licentiaatsexamen ondergaat. Zijn drie-trimesters-verblijf in deze stad zijn gekenmerkt door zwellend levensgevoel (vgl. blijspel: Die Mitschuldigen, 1770), vreugde aan de Rijn-Gotiek (o.m. Von deutscher Baukunst, 1773), studie van de bijbelpoëzie (invloed van Jung-Stilling en Lavater), omgang met Herder, die hem o.m. Shakespeare, Ossian en de volkspoëzie (Heidenröslein) leert ontdekken; maar productief ook verrijkt door de innige liefde voor de Sesenheimsche predikantsdochter Friederike ➝ Brion, die in hem de hooge lyrische krachten (o.m. in de Sesenheimerlieder: Es schlug mein Herz, e.a.) bevrijdt uit de Anacreontische gekunsteldheid. Een weinig overtuigde advocatenpractijk te Frankfort en, van Mei tot September 1772, te Wetzlar, maakt als den overgang uit tot de volgende levensphase: in het laatstgemeld stadje zijn de belevenissen met de familie ➝ Buff te situeeren, die de stof zullen leveren voor ➝ Werther.
C) Goethe’s ➝ Sturmund Drang-tijd (1774-’86) staat onder den saamgevoegden invloed van Rousseau, Hamann en Herder. Een prae-Romantische levensbeschouwing, op ethisch en politiek vrijheidsfanatisme en individualisme, gevoel en nationalistischen dadendrang, alsmede op bestendige conflicten van natuur en conventie gesteund, uit zich in hoofdzaak dramatisch: Götz von Berlichingen (1773), Clavigo (1774) en Stella (1775) zijn de hoogtepunten. In zijn roman in brieven (invloed van Rousseau en Richardson) Die Leiden des jungen Werthers (A, 1774; B, 1787) ontlaadt G. de overspanning van het geval met Charlotte ➝ Buff; hij verwerkt er pakkend de tragische figuur in van zijn vroegeren universiteitsmakker K. W. Jerusalem, door bekrompen standenvooroordeel en een miskende liefde tot zelfmoord gedreven: de hierdoor gewekte koorts van het Wertherianisme loopt voor heel West-Europa uit op tranerige melancholie en een ware zelfmoordepidemie (in Holland o.m. Feith, in Frankrijk, nog jaren later, Senancour en B. Constant!). Tot denzelfden tijd behooren: de niet-metrische, vrij-rhythmische lyriek van Wanderers Sturmlied, Der Wandrer, Adler und Taube, Mohamets Gesang, Prometheus, Ganymed, An Schwager Chronos; de dramatische fragmenten Mohamet, Der ewige Jude; de satiren Pater Brey (1773), Satyros (1774), Götter, Helden und Wieland (1773); en eindelijk het eerste bepaalde concept van Faust, de zgn. Urfaust (1775). Naar Frankfort teruggekeerd en steeds meer van de rechtspraktijk vervreemd, wordt G. er verstrikt in heftige liefde voor de elegant-wereldsche, coquette bankiersdochter Lili Schönemann (Neue Liebe, neues Leben; An Belinden; Vom Berge; Lilis Park; Auf dem See; An ein goldenes Herz; Jägers Abendlied; An Lili, Holde Lili, warst so lang, en vele andere). Ook uit dit avontuur redt zich de dichter door een reis naar Zwitserland (Sept. 1775), die veel van een vlucht heeft. Het zangspel Erwin und Elmire (1775) en het tooneelspel Stella (1776) zijn vol van echo’s uit dit liefde wedervaren! Door hertog Karel-August naar Weimar geroepen (Nov. 1775) en van 1776 als geheimen legatieraad, maar nog meer als persoonlijke vriend van den jongen hertog, ten innigste bij de regeering van het hertogdom betrokken, verblijft G. de eerste tien jaar bijna ononderbroken in het hofstadje van nauwelijks 6000 inwoners, niet zonder nu en dan een gevoel van beklemming van zijn genie: in het bewustzijn van de betrekkelijke armoede dier jaren aan de gedroomde grootsche aesthetische productie. Den last van een drukken socialen omgang en de politieke verantwoordelijkheid (o.m. mislukte poging tot herstel van den mijnbouw te Ilmenau!) verlicht hij zich in vertrouwelijk verkeer met de vorstinnen Anna Amalia en Luise, en vooral in de innigste, naar men beweert zuiver Platonisch gebleven verhouding tot Frau Charlotte von Stein (cf. den eenacter Die Geschwister, 1776; en de lyrische stukken: An Lida, Für ewig, Zwischen zwei Welten, Die Geheimnisse, Zueignung en vele andere): de hooggezinde, fijngevoelige hofdame, die zijn hart tot rijpen levensernst en zijn kunst tot rustig evenwicht dwingt en geleidelijk uit den Sturm und Drang bevrijdt (Grenzen der Menschheit, 1781; Das Göttliche, 1783). Een rijke lyrische bloei — bekentenispoëzie van zuiverste gehalte, maar meer bezonken, ook beheerschter van vorm dan vroeger — is de vrucht van deze periode: Wanderers Nachtlied (I en II); Rastlose Liebe; Auf Miedings Tod; Hans Sachsens poetische Sendung; Seefahrt; Harzreise im Winter; An den Mond; Gesang der Geister über den Wassern; Ilmenau (1783); ook reeds balladen, als Erlkönig, Der Fischer, Der Sänger. Tevens schrijft G. allerlei kleiner werk voor het liefhebberstooneel van het hof: Lila (1776); Triumph der Empfindsamkeit (1777); Jery und Bätely (1779); Die Fischerin (1782); en, als voorbereiding op later werk, den „tooneelroman” Wilhelm Meisters theatralische Sendung (1779). Grondige natuurwetensch. studie houdt hem al die jaren ook bezig; in de vergelijkende anatomie brengt hij het zelfs tot de ontdekking van het langgezochte, vermeende teeken eener anatomische gelijkheid van structuur tusschen mensch en aap: nl. het tusschenkaaksche of intermaxillaire beentje, waarvan hij de sporen der vroegere aanwezigheid bij den mensch terugvindt. De ontdekking werd trouwens door de vakgeleerden (o.m. den Hollander Camper!) maar koel onthaald; pas een jaar vóór G.’s dood legden gezaghebbende anatomen er zich bij neer.
D) Reis naar Italië (Sept. 1786-Juni 1788). Een lang gekoesterden wensch vervult G. met die reis, die voor zijn scheppingskracht de volle rijping en voor zijn kunst het definitief bereiken van klassieke rust en stevig evenwicht beteekent: zelf noemt hij haar „zijn geestelijke hergeboorte”. Hoogbegaafde kunstvrienden (Tischbein, Angelika Kauffmann) helpen hem de Antieke cultuur in zijn wereldvisie te verwerken. Poëtische vruchten zijn: de definitieve gestalte van de Euripidaansch-klassieke tragedie in blanke verzen (Iphigenie auf Tauris (1787; heerlijk vertaald door Boutens); het is de beheerschte objectiveering van zijn overwonnen, gesublimeerd liefdeverlangen naar Charlotte von Stein (Iphigenie is er tot Orestes, wat Frau von Stein tot Goethe was!); verder het historiestuk Egmont (1787), op een thema, ontleend aan de Ned. geschiedenis, maar zeer vrij behandeld, vooral in de figuur van den titelheld; het is kennelijk door Shakespeare beïnvloed (volks-scènes en massa-tooneel!), een drama van zielenuitbeelding en onovertroffen bouw, mede de neerslag van G.’s bezadigde vrijheidsideaal als grondslag van alle volksgeluk; verder nog kleiner werk, als de Venetiaansche Epigramme (tijdens een tweede verblijf in Italië, 1790), waaruit een meer nuchtere, critische kijk op Italië spreekt, en de Römische Elegien (1788-’90), een krans van twintig vroolijke, plastisch beeldende gedichten, waarin de vernieuwde kunstenaar G. en de door een frissche liefde (voor het eenvoudig burgermeisje Christiane Vulpius) verjongde mensch G. elkander ontmoeten; ze zijn beïnvloed door vorm en inhoud der Latijnsche erotici (Horatius, Ovidius, Catullus, Tibullus, Propertius). Ook de dichtertragedie Torquato Tasso (pas gepubl. 1790) is nog op inspiratie tijdens de Ital. reis terug te voeren.
E) G.’s tweede verblijf te Weimar wordt in de eerste jaren (1788-1805) beheerscht door zijn verhouding tot Christiane Vulpius en zijn innige vriendschap met Schiller (1794-1805). Zijn zoon August is reeds lang geboren, vooraleer G., pas 19 Oct. 1806, zijn verbinding met Christiane kerkelijk laat regulariseeren, na lange en pijnlijke verwikkelingen, die zijn moeder hem taktvol en ruimdenkend helpt overwinnen. Uit die jaren zijn: het eerste gepubliceerde Faustfragment (1790); de repristinatie van den ouden Reineke Fuchs (1794), een poëtische reactie op de Fransche Revolutie; naast meer rechtstreeksche uitingen van zijn afschuw voor de Revolutie: Der Gross-Kophta (1792), Der Bürgergeneral (1793), Die Aufgeregten (1793?) e.a. De fraaie idylle in hexameters Hermann und Dorothea en het stilistisch en metrisch zoo volmaakte tooneelspel in verzen Die natürliche Tochter (1803) behooren ook tot G.’s anti-revolutionnaire poëzie. De vriendschap met Schiller, die deze jaren 1794-1805 als het ware tot G.’s levens-zenith maakt, kwam ook in trouwe letterkundige samenwerking tot uiting: de scherp-satirische of warm-humorvolle Xenien (1796) hekelen het saaie literatuurbedrijf van hun tijd; in Schiller’s Die Horen en Musen-Almanach geeft G., in broederlijken wedijver met zijn vriend, tijdens het zgn. Balladenjahr (1797) de volmaakt-geslaagde voorbeelden van het genre: Die Braut von Korinth, Der Zauberlehrling, Der Gott und die Bajadere, Der Schatzgräber. Mede onder Schiller’s prikkel en invloed werkt hij den vroegeren Wilhelm Meister nu om tot een cyclischen ontwikkelings- of Bildungsroman: Wilhelm Meisters Lehrjahre (1795), later met W. M. ’s Wanderjahre (1821 vlg.) vervolledigd. Door ingespannen studie op het gebied van allerlei natuurwetenschappen (anatomie, osteologie, physiognomie, physica, plantkunde, geologie, kleurenleer enz.), waarvan in de Gesammelte Schrifte 13 dikke deelen getuigen, rondt G. zijn tot dan toe in hoofdzaak wijsgeerig en aesthetisch gefundeerd wereldbeeld af: tot een sterk met Spinoza verwant, maar meer dynamisch gedacht, panentheïstisch monisme, waarin het sterke individu, dat G. zich voelt, gezien wordt als een ordelijk ingeschakeld kind van de Almoeder Natuur, die G. zelfs conceptueel moeilijk als van God onderscheiden vermocht te zien. Neerslag van deze uiteindelijke wereldbeschouwing van den rijperen G. is ➝ Faust (I 1806, II 1831).
F) Met de vereenzaming, na den dood van Schiller (9 Mei 1805) en van Christiane Vulpius (1816) ziet men G.’s levenscurve naar omlaag hellen. Nog tweemaal bloeit de liefde in hem: eens (1814) voor Marianne Willemer (= de Suleika uit West-Östlicher Divan) en eens (1823) voor de 19-jarige Ulrike von Levetzow. Lyrische reflexen van de eerste liefde vindt men in West-östlicher Divan (1819), van de tweede o.m. in de Marienbader Elegie, het monumentale gedicht der weemoedige liefdeverzaking. In deze jaren ruimt G. ook allerlei letterkundige ontwerpen op: Die Wahlverwandtschaften (roman, 1809); Aus meinem Leben, Dichtung und Wahrheit (autobiogr., 1811-’23). Klaarheid over eigen aesthetisch en ethisch inzicht zoekt hij in een meer dan ooit uitgebreide briefwisseling en in stelselmatig door de begunstigden opgeteekende gesprekken (cf. o.m. Gespräche mit ➝ Eckermann, 1823).

Onder alle menschelijke gevoelens heeft G. vooral de liefde met opperste vermogen bezongen, in lyriek van warmen, toch meestal kuischen toon; haar uitgebeeld ook in klein-epiek, romans en tooneelwerk van hooge vormvolkomenheid en rijke menschelijkheid. De Katholiek, en zelfs meer algemeen de Christen, zal G.’s kijk op het leven erg beperkt, eenzijdig op deze aarde gericht, vinden; zijn verhouding tot elken vorm van kerkelijk en geopenbaard geloof bevooroordeeld; zijn kennis en waardeering van het Katholicisme grillig en zéér fragmentair. Maar op een zuiver-menschelijk plan gezien, is G. toch het type van den volmaakt harmonischen kunstenaar van wereldbeteekenis.

Bibliogr.: Te Weimar bestaan: een G.-Gesellschaft (1885), die een G.-Jahrbuch en Schriften der G.-G. uitgeeft; een Goethe-Schiller-Archiv (1886) en een G.-Nationalmuseum; te Weenen een G.-Verein, die de G.-Chronik bezorgt (1887); te Londen een English G.Society, die Publications uitgeeft (1880 vlg.) en te New-York de G.-Society of America. De volledigste G.-bibliogr. d. Kipkain Gödeke’s Grundriss (3IV dl. 2-4, Dresden 1910-’13); het G.-Jahrbuch (1885-1932) en in de catalogi der Berlijnsche Staatsbibl. (1932), die van het British Museum en die van de Kon. Biblioth. in Den Haag.

Uitg.: Weimarer Ausgabe (tekstcritisch; 143 dln. 1887-1920); Jubileumsausgabe (40 dln. Stuttgart 1902-’12); Propyläenausgabe (40 dln. München 1910-’29); de keuze uit G. ’s werken d. Walzel en Petsch (18 dln. Leipzig 1926 vlg.) geeft den laatsten stand van de wetenschap.

Alg. werken: J. Zeitler, G. -Handbuch (3 dln. Stuttgart 1916-18); M. Morris, Der junge G. (6 dln. Leipzig 1909-’11); W. v. Biedermann, Gespräche mit G. (5 dln. 21909-’11); H.

G. Gräf, G. über seine Dichtungen (9 dln. Frankfort 1901-’15); J. W. Braun, G. im Urteil seiner Zeitgenossen (3 dln. Berlijn 1885-’88); H.

Amelung, G. als Persönlichkeit (3 dln. München 1914-’25).

Biogr.: A. Bielschowsky-Linden (München 1929); A. Baumgartner-Stockmann S.J. (4Freiburg 1923-’25; Kath.); R. M. Meyer (1913); L. Geiger (1910); W.

Bode (8 dln. 1920-’26); H. Chamberlain (51932); F. Gundolf (121928); B. Croce (Ital., 1919); E. Ludwig (1928); J. G.

Robertson (Eng. 1927); E. Kühnemann (1930); F. Baldensperger, G. en France (Parijs 21920); J. M. Carré, G. en Angleterre (Parijs 1920); J. H.

Schölte, G. und Holland (1932); J. E. van der Laan, G. in de Ned. letterkunde (1933).

Goethe-philologie noemt men het als een samenhangend kenobject gedachte wetenschappelijk (vooral tekstcritisch, biographisch en litterair-historisch) werk besteed aan Goethe. De beste, vooral Duitsche vertegenwoordigers der G.-phil. zijn: M. Bernays, A. Bielschowskij, L. Geiger, H. Grimm, R.

M. Meyer, G. Witkowskij, O. Walzel, R. Petsch, H. Duntzer, E. von der Hellen, B.

Suphan, Er. Schmidt, J. Wahle, M. Hecker, H. G. Graf, P.

Merker e.v.a. Zeer bevorderlijk voor de G.-phil. waren de jubileumtentoonstellingen: Leipzig 1849, Berlijn 1861, Frankfort 1892-’95. Düsseldorf 1899, en de vele tijdens het eeuwfeest 1933.

Lit.: voor de gewichtigste centra en organen, zie bibliogr. enz. hierboven. Verder: H. Mayne, Gesch. der deutschen G. -Biogr. (Leipzig 21914).

Baur.

2° Rudolf, Duitsch pomoloog, tuinbouwleeraar en schrijver; * 1843, ✝ 1911; bracht de Königliche Lehranstalt für Wein-, Obstund Gartenbau te Geisenheim aan den Rijn, opgericht in 1873, tijdens zijn directoraat (1879-1903) tot grooten bloei, was vooral fruitteelt- en wijnbouwkundige, ook tuinarchitect, specialiseerde zich in leiboomcultuur, won de peer „Frau Louise Goethe”, den appel „Minister von Hammerstein”; werd Königl. Landesoekonomierat.

Werk: o.a. Handbuch der Tafeltraubenkultur (1894).

Moerlands.

< >