Goede zeden - (Recht) behooren tot het ongeschreven deel van het recht, zooals dat, buiten wetsduiding om, telkens moet worden gevonden door beoordeeling, wat in concreto de maatschappelijke rechtvaardigheid eischt (het dikaion phusikon naast dikaion nomikon van Aristoteles, de Scholastiek en de natuurrechtsphilosophen); „zeden” zijn slechts „goede” zeden, in zooverre hun strekking is de verwezenlijking der maatschappelijke gerechtigheid. De term g. z. is afkomstig uit het Rom. recht; van ouds, en ook in de Ned. en Belg. wetgeving, wordt daarmede bij voorkeur aangeduid het ongeschreven dwingend recht, en wel bepaaldelijk het geheel van de regelen, waarmede de inhoud van rechtshandelingen (huwelijksvoorwaarden, testamenten, overeenkomsten) op straffe van nietigheid niet in strijd mag zijn, voor zoover althans dit dwingend karakter wordt bepaald niet door uitdrukkelijke wetsduiding (bijv. „afwijkende overeenkomsten zijn nietig”), maar door vrije toetsing aan „de natuurlijke normen” (van der Heyden); in dezen zin kunnen ook wetsbepalingen, naar art. 14 Wet houdende alg. bep. (Ned.) en art. 6 Belg.
B.W., op de openbare orde en g. z. betrekking hebben. Naast → „openbare orde” (de nevenschikking dateert van Bartolus’ „publica utilitas”, 14e eeuw) doet g. z. meer denken aan de bijzondere, vaak delicate levensvragen van individu en gezin, „openbare orde” meer aan de onaantastbare belangen der gemeenschap; afzonderlijk gebezigd, beduidt g. z. over het algemeen hetzelfde als beide termen te zamen.
In strijd met de g. z. zijn dan ook niet alleen rechtshandelingen, welke bijv. van het volgen eener roeping afhouden of de ontucht bevorderen, doch ook al te drukkende concurrentiebepalingen of strafbedingen, woekercontracten e.d. Petit.