Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Gockinga

betekenis & definitie

Gockinga - adellijk geslacht in de Ommelanden. Tammo, de tweede van dien naam, verkreeg van hertog Albrecht in 1398 het Oldambt in leen, waarover de stad Groningen zich ongerust maakte.

Zijn zoon Eolt of Eijolt, die te Zuidbroek de Gockinga-heerd of Drostenborgh bewoonde, kreeg twist met de stad, die den burcht innam (1401), zijn heerlijke rechten aan zich trok en hem gevangen zette. Diens zoon Eppo I woonde weder op het voorvaderlijk slot, werd door Philips den Goeden aan zijn hof verbonden en zag zijn burcht in 1438 weer door Gron. veroverd.

Diens zoon Tammo III ondervond zoozeer, dat het gevaarlijk was den naam G. te dragen, dat zijn zoon Eppo II den naam zijner moeder, Bauckens, aannam. Ook diens zoon Eppo III droeg dien naam.

Maar Scato I, zoon van Eppo III, droeg weder den naam G. Hij was syndicus der Ommelanden en meermalen afgevaardigde ter Staten-Generaal en stierf in 1641.

De G.’s woonden sindsdien te Gron., stammen echter niet af van Eppo IV, den zoon van Scato, maar van diens zuster Hille, die met Ludolf Henrici Werumeus gehuwd was. De latere G.’s zijn bekende juristen.Lit.: de Vries, in Nw. Ned. Biogr. Wbk. (V); v. Kuyk, ibid. (III). W. Mulder S.J.

< >