Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Glucose

betekenis & definitie

Glucose - (ook: dextrose of druivensuiker), een der 16 mogelijke aldohexosen, C6H12O6, witte zoete kristallen, smeltpunt 146° C, die ontstaan bij hydrolyse van rietsuiker e.a. suikers en bereid worden door zetmeel, te koken met verdund zuur (in Ned. meest oxaalzuur) en te neutraliseeren met natrium- of calciumcarbonaat, waardoor, in convertors met stoom van 3 at (134° C) in 40-45 min. volledige hydrolyse verkregen wordt. De geklaarde opl. wordt tot stroop ingedampt en tot kristallisatie gebracht.

In den handel komen technisch zuivere zetmeelsuiker, die ong. 90% g. naast dextrine bevat, en zuivere zetmeelsuiker met een geh. van 99,5% glucose. G. komt in tal van planten voor; het maakt verder een bestanddeel van het bloed uit, bij gezonden ong. 0,1%, bij diabetici tot ca. 0,2%, dan wordt het met de urine uitgescheiden (➝ Glucosurie) en is daarin door zijn vermogen om te vergisten en alkalische koperoplossing (Fehling e.d.) te reduceeren te bepalen.

G.-opl. worden in de geneesk. gebruikt als druppelclysma en als onderhuidsche en intraveneuze injectie, o.a. bij sepsis en hartzwakten.Lit.: Comm. Ned. Pharm. Ed. V (III). Hillen.

< >