Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Geweten

betekenis & definitie

Geweten - Het g. is niet een bijzonder vermogen in den mensch; maar wel het verstand, oordeelende over zedelijke vraagpunten, omtrent de toekomst: dit is goed, dus mag ik het doen; dat is kwaad, ik mag het niet doen; ofwel omtrent het verleden: dit was goed; dat was kwaad: ik heb daardoor schuld beloopen. In het vormen van zulk oordeel wordt het verstand geholpen door het natuurlijk licht der rede, die althans de hoofdwaarheden der zedenleer kennen kan; ook door de genade of bovennatuurlijke inwendige verlichting; eindelijk uitwendig door de leer van de Christelijke Openbaring en van het kerkelijk leergezag.

Maar benevens dergelijk oordeel, beteekent het woord g. niet zelden de gewoonlijke gesteltenis (habitus) of bekwaamheid van het verstand om zulke zedelijke oordeelen te vellen. Doch zelfs zóó verschilt het g. nog van hetgeen de Scholastieke schrijvers de ➝ synderesis noemden, nl. de ingestorte kennis (habitus cognoscitivus) van de zedelijke grondbeginselen. Zie S. Thomas (Summa Theologica, I. q. 79. a. 12. 13; de Verit. q. 16. a. 1).

Is iemands geweten geneigd tot angstvallige strengheid, dan noemt men het scrupuleus (➝ Scrupel); in het tegenovergesteld geval is het laks. Een zedelijk oordeel, zooals boven bepaald is, noemt men een valsch g., indien het niet met de waarheid strookt. Volgens de vastheid van het oordeel, is het g. zeker, waarschijnlijk of twijfelachtig.

De mensch heeft van God zijn verstand ontvangen, om zijn leven ook zedelijk te regelen: door zijn verstand kent hij zijn plichten; het g. is dus het richtsnoer van zijn handelingen. Wanneer zijn g., terecht of ten onrechte (dwalend g.), hem iets als zeker verplichtend voorhoudt, dan moet hij zóó handelen om geen gewetensschuld te beloopen. Als het g. hem duidelijk iets verbiedt, dan mag hij dit geenszins doen; verricht hij het toch, dan zondigt hij, en wel uit valsch g., als de zaak zelf niet kwaad is. Wanneer het g. hem iets als zeker toegelaten voorstelt, dan laadt hij, buiten het geval van laakbare onwetendheid, geen schuld op zich, al is het in zichzelf nog zoo slecht. Er wordt altijd verondersteld, dat men oprecht te werk gaat, zonder lichtzinnigheid of hoogmoedige gehechtheid aan eigen oordeel. Immers, „men zondigt volgens zijn geweten”: alles, wat niet te goeder trouw gedaan wordt, is zonde (Rom. 14. 23; S.

Thomas, I. II. q. 19.a. 5.6.); omgekeerd, wie te goeder trouw handelt, blijft vrij van gewetensschuld, omdat hij niet tegen zijn g. ingaat.

Wie een twijfelachtig g. heeft, nl. wie twijfelt of hetgeen hij gaat doen kwaad is, mag niet roekeloos te werk gaan: doet hij dit toch, dan is hij schuldig, al was de zaak op zichzelf geen kwaad, omdat hij zich lichtzinnig in gevaar stelt kwaad te doen. Hij moet dus eerst onderzoeken en raadplegen, volgens het belang van de zaak en de mogelijkheid. Komt hij tot geen zekerheid omtrent de onzedelijkheid der bedoelde daad, dan behoeft hij zich toch niet altijd daarvan te onthouden, maar mag „zijn g. vormen” volgens de systemen, daartoe door de moralisten voorgesteld (➝ Moraalsysteem; ➝ Probabilisme, enz.). Rechtmatige en voorzichtige toepassing daarvan maakt het g. zeker: „dus mag ik het doen”.

Gewetensvorming bestaat bijgevolg hierin: door onderzoek en juiste redeneering zijn g. uit den twijfel bevrijden en tot zekerheid brengen, hetzij met het oog op de toekomst, om te besluiten wat al of niet mag; hetzij in verband met het verleden, om uit te maken of men schuld heeft: daartoe geldt de grondregel, boven aangehaald: in Gods oogen is men schuldig juist volgens het oordeel (dictamen) van het g. op het oogenblik der daad, nl. naarmate men het kwaad als dusdanig gekend en gewild heeft. Door vaste en duidelijke gewetensvorming onder leiding van den biechtvader zal er waarheid en orde, klaarheid en vrede heerschen in het g., met volle oprechtheid tegenover zichzelf; wat tot geestelijken vooruitgang ten zeerste te wenschen is.

Lit.: Bender, Het geweten (Psychosoph. serie van prof. Verhaar); Salsmans, Gewetensvorming (in: Biecht- en Altaarsacr., Leuven 1932).

Salsmans.

< >